Persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik-vorm ik-vorm + t
ik loop jij/je loopt loop je/jij? Let op: loopt je zus?
ik word jij/je wordt word je/jij Let op: wordt je buurman 30?
ik lach jij/je lacht lach je/jij? Let op: lacht je broertje om jou?
ik mis jij/je mist mis je/jij? Let op: mist de keeper de bal?
hij/zij/ze/het/u
Truc: lopen