Formatieve toets 2M2 cha 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Formatieve oefentoets chapitre 1 

Programma van deze les

1. Phrases clés chapitre 1 oefenen

2. Grammatica oefen

Lesdoel:

Je beheerst de grammatica en de phrases cles van chapitre 1 

Mets les mots dans le bon ordre

1. as-cet-été-tu- où- été ?
2. ai-Angeleterre-en- été- j'
3. a- fait- il - beau?
4. a fait 25 degrés- oui-il

Traduis : Oui, c’est vrai
(denk aan hoofdletter en komma)

la dispute =

hoe zeg je 'in Engeland'?

1. à Angleterre
2. en Angleterre
3. aux Angleterre
4. au Angleterre

Hij is in Frankrijk geweest.

1. Il a été en France
2. Il a eu en France
3. Ils ont été en France
4. elle a été en France

in Frankrijk

1. en France
2. au France
3. à France

in Nederland =

1. au Pays-Bas
2. aux Pays-Bas
3. à Pays-Bas
4. dans les Pays-Bas

Ben je Nederlands?

1. Je suis hollandais?
2. Tu es anglais?
3. Tu es hollandais?
4. tu as hollandais?

Nederland

1. la Hollande
2. les Pays-Bas
3. le Hollande
4. le Pays-Bas

arriver =

il fait chaud =

faire les magasins =

Vertaal: Ik wil het kasteel zien.
(denk aan hoofdletter en punt)

Vertaal de zinnen naar het Frans: Ik heb Nice Bezocht.
(denk aan hoofdletter en punt)

Wat is de passé composé?

1. De tegenwoordige tijd (ik dans)
2. De verleden tijd (ik danste)
3. De voltooide tegenwoordige tijd (ik heb gedanst)
4. De voltooide verleden tijd (ik had gedanst)

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

Passé composé

Geen passé composé

Je regarde

Il parle

Ils ont parlé

Nous avons regardé

J'ai sauté

Nous sautons

Vous fermez

Vous avez fermé

Koppel de voltooid deelwoorden aan het juiste werkwoord.

avoir

acheter

habiter

faire

être

oublier

été

habité

fait

oublié

eu

acheté

Il ... mangé une pomme.

1. as
2. avons
3. a
4. ai

J'... eu une bonne note.

1. ont
2. a
3. as
4. ai

Nous ... été à Paris.

1. avons
2. avez
3. ont
4. as

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Tu ... habité à Zwaag.

1. ai
2. as
3. a
4. ont

Vous (parler)
........... ................

1. avons parlé
2. êtes parlé
3. avez parlé
4. avez parler

Ils (avoir)

1. sont eu
2. a eu
3. ont eu
4. ai eu

rencontrer (elle)

1. ai rencontré
2. a rencontré
3. as rencontrée
4. a rencontrée

Ma mère a ... des fleurs. (avoir)

Vous avez ... du tennis. (faire)

Tu as ... en vacances. (être)

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Nous avons ... un film. (regarder)

Vous ... aux Pays-Bas. (être)

Il ... un cadeau. (donner)

Tu ... des bonnes vacances. (avoir)

Nous ... nos devoirs. (faire)

Klopt de passé composé in de zin?
Vous avez eu des cadeaux.

1. 
2. 

Let op! 

Als het woord begint met klinker op stomme h

Altijd mannelijke vorm pakken

Mon hôtel

Ton aventure

Son arbre 

(mijn) ....... garçon

1. mon
2. ton
3. ma
4. ta

(jullie) .......... fille

1. notre
2. nos
3. votre
4. vos

(hun) ........ gares

1. votre
2. vos
3. leurs
4. leur

(jouw) ......... voyage

(zijn) .......... train

(onze)......... liberté

Hoe antwoord je op de volgende vraag ( maak gebruik van een bezittelijk voornaamwoord) : 

C'est ton stylo?

Je bent nu klaar met de grammatica. Je hebt een los blaadje gekregen. Hierop schrijf je onderstaand  dialoogje.

Vergeet je naam niet op het blaadje te zetten!

Les phrases clés: Traduisez vertaal de zinnen op het losse blaadje

1 Wat heb je gedaan deze zomer?

2 Ik ben naar België geweest met mijn ouders.

3. Hoe was het?

4. Het was geweldig.

5. Hebben jullie gekampeerd?

6. Nee wij hebben niet gekampeerd.

7 Wij zijn naar een hotel geweest.

8. Heb je Frans gesproken?

9 Ja ik heb nu veel Franse vrienden..

Continuez votre travail! 

 Blijf oefenen op Quizlet of Slim Stampen

Heb je nog vragen over de stof stel ze dan vooral!

Morgen

Eindtoets chapitre 1

Bonne chance!