Week 3, les 2

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

¡Bienvenidos!

Mevrouw de Cuba

Programma

• Bienvenidos
• Tener que | hay que
• Zinsvolgorde 
  
• Quizlet 1.1
• Brief la casa 
• Afsluiten
  

hay que | tener que

Wat is het verschil tussen hay que en tener que?

Hay que gebruik je als het algemeen is en niet specifiek tegen een bepaald persoon gericht. 

Met tener que (vervoeging) kan je je tot een specifiek persoon richten.

hay que, tener que

Hay que + werkwoord:

* Moeten in onpersoonlijke vorm.

* Men moet, je moet..

* En la clase hay que hablar español.

Tener que + werkwoord

Tener que + werkwoord:

* Moeten in persoonlijke vorm.

* Ik, jij, hij, zij, u, wij, jullie, zij moeten of hoeven

* Yo tengo que estudiar mucho.

MOETEN = 

• hay que + infinitivo -->de onpersoonlijke vorm van moeten (men moet)
  
• tener que + infinitivo --> een verplichting of noodzaak die wel aan een bepaalde persoon verbonden is. 
  

tener

tengo tienes tiene tenemos tenéis tienen

10 min - Hacer ejercicios  (tener que/ hay que)

¿Qué?              'La vivienda'  p. 19-20 ejercicio 1 y 2

¿Cómo?          Individualmente

¿Tiempo?      10 min 

¿Meta?           Practicar con la gramática

¿Listo?           Trabaja en la carta de tu casa 

Zinsvolgorde

Let op het volgende:

het onderwerp kan in het werkwoord zitten (tengo = ik heb)

de ontkenning (no) komt altijd voor het werkwoord

Zinsvolgorde

Sleep de onderdelen van de zinnen in de goede volgorde.
Bedenk eerst wat logisch is, ga dan pas slepen!

Controleer je antwoord voordat je op OK klikt.

Let op mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud en meervoud.

examen

Mañana

un

tengo

Yo

mucho

trabajo

tengo

hermano

matemáticas

estudia

Mi

tus

con

padres

¿Comes

?

no estudian

sábados

primos

los

Mis

vive

todo el año

Mi

 en Madrid

abuelo

Link

Expresión e interacción oral

Tarea 2 y 3 (p.43)

Leerling A 

• kiest 3 van de 5 onderwerpen
  
• voorbereid de zinnen 
  

Leerling B 

• stelt de vragen
  

Na 5 minuten wissel van rol.

Deberes

• 'La vivienda' p. 19-20 ejercicio 1 y 2'
  
• Leren vocabulario 1.2
  
• Tekst mi casa, mi barrio, mi habitación. P. 31 -33

Wat heb je geleerd?
Hoe heb je gewerkt?
Welke doelen heb je bereikt?