Prepositions of time (voorzetsels van tijd)

Noem een Engels voorzetsel..
1 / 19
suivant
Slide 1: Question ouverte
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Noem een Engels voorzetsel..

Slide 1 - Question ouverte

Prepositions of time

Voorzetsels van tijd


Theme 1

Stepping Stones 5th edition

Slide 2 - Diapositive

Prepositions

Er zijn 3 voorzetsels die worden gebruikt om aan te geven wanneer iets gebeurt. (tijd)


on

in

at

Slide 3 - Diapositive

On

Gebruik je bij dagen en data.


They got married on September 2nd.

Karen plays football on Wednesdays.


Slide 4 - Diapositive

in

Gebruik je bij maanden, jaartallen, seizoenen en dagdelen.


Handball practice starts in October.
The won an award in 1999.
The sun shines in summer.

Kim eats cornflakes in the morning.

Slide 5 - Diapositive

in

Let op!

Het voorzetsel 'in' gebruik je bij dagdelen, maar niet bij het dagdeel 'nacht'.

in the morning

in the afternoon

in the evening

** at night **

Slide 6 - Diapositive

At

Gebruik je bij tijdsaanduidingen (tijdstippen).


The concert starts at 9 o'clock.



Slide 7 - Diapositive

At

Bij deze uitdrukkingen gebruik je altijd 'at'.


I have hockey practice at the weekend.

We always eat turkey at Christmas.

They finished the test at the same time.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

The cat usually sleeps ___ night.

Slide 10 - Question ouverte

My birthday is ____ May.

Slide 11 - Question ouverte

Steven always plays football ___ the afternoon.

Slide 12 - Question ouverte

We have a big test ____ Friday.

Slide 13 - Question ouverte

Exercises

Do exercise 14 + 15 on p15 of your AB.


Laat lesson up open staan op je scherm.

Slide 14 - Diapositive

Answers exercise 14

1. at

2. on

3. in

4. on

5. at

6. in

Slide 15 - Diapositive

Answers exercise 15
1. on
2. was
3. in
4. was
5. were
6. on
7. was

Slide 16 - Diapositive

Answers exercise 15

8. on
9. was
10. in
11. were

12. at

Slide 17 - Diapositive

Wat ging goed tijdens het oefenen?

Slide 18 - Question ouverte

Wat kan ik extra oefenen?

Slide 19 - Question ouverte