34. Vertellen uit welke bronnen de sjarie’a bestaat.
35. Vertellen welke categorieën in de sjarie’a te vinden zijn voor de handelingen van de mens.
36. Toelichten wat wordt bedoeld met ‘het godsdienstig karakter van de sjarie’a’.
37. Mede aan de hand van het begrippen idjtihaad onder woorden brengen wat de rol van de oelama is (geweest) bij het vormen van de sjarie’a.
38. De betekenis van de volgende begrippen uiteenzetten: de oemma, de imam, Moefti en fatwa.
39. Aan de hand van voorbeelden kenmerkende aspecten noemen van de vier grote wetsscholen binnen de soennitische islam.
40. Aan de hand van een voorbeeld onder woorden brengen op welk vlak er binnen de sjarie’a zelf tegenstrijdigheden tot uiting kunnen komen.
41. Aan de hand van een voorbeeld onder woorden brengen op welk vlak de sjarie’a kan botsen met niet-islamitische wetgevingen.