THV $9 - 10 / $13-14 Grammatica mix wk 25. 1

Grammatica ws - zd 
+ 
Thema B $8 Tijdcapsule (LU)
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica ws - zd 
+ 
Thema B $8 Tijdcapsule (LU)

Slide 1 - Diapositive

                Leerdoelen  benoemen
         Je kunt werkwoorden, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden,  
         bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en bijwoorden herkennen. 

         Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het   
        gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp in  
        een zin vinden. 

        Je kunt de bijwoordelijke bepaling in een zin vinden.

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Werkwoorden =

Lidwoorden =

Zelfstandige naamwoorden =

Bijvoeglijke naamwoorden =

Voorzetsels =

Bijwoord =
Hoe zat het ook alweer?

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

                Werkwoordelijk gezegde 
  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
  • Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Slide 8 - Diapositive

Wat is het gezegde in de zin:

Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde

Slide 9 - Quiz

Wat is het gezegde in:
Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af

Slide 10 - Quiz

Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.

Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Diapositive

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?

Slide 12 - Question ouverte

                       Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'. 

! Wat/wie+  gezegde + onderwerp?


Slide 13 - Diapositive

                    Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.

Aan wie + gez + ow + (lv)?

Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.

Slide 14 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 

TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!

Slide 15 - Diapositive

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 16 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 17 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 18 - Quiz

Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?

LV ?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin

Slide 19 - Quiz

 je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
pv =
ow =
wg =
lv =
mv =

ww - lw - zn - bn - vz

Slide 20 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op de vraag: 
Waar (plaats) of wanneer (tijd) of waardoor (reden) ?

Op zolder liggen twee paar schoenen.
Rick viert over twee weken zijn verjaardag.
De barbecue werd vanwege het slechte weer afgelast.



Slide 21 - Diapositive

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
 Op woensdagmiddag 
 pas
 ik
altijd
 op
 mijn buurmeisje.

Slide 22 - Question de remorquage

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
BWB
 Op woensdagmiddag 
 pas
 ik
altijd
 op
 mijn buurmeisje.

Slide 23 - Question de remorquage

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Aan
het
water
zat
een
slaperige
visser.

Slide 24 - Question de remorquage

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Op
maandag
zit
Naomi
aan
de
kassa.

Slide 25 - Question de remorquage

's Morgens brengt Bas zijn broertje naar school.

ow = 
wg =
lv =
mv =
bwb =

Slide 26 - Diapositive

Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 27 - Quiz

Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 28 - Quiz

Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?

wg =
ow =
lv   =

Vraag =
mv=

Slide 29 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 30 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 31 - Diapositive

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 32 - Diapositive

Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in:
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

Slide 33 - Question ouverte

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 34 - Quiz

           Cursus 5 Grammatica  + Tijdcapsule
          
          $9 WS Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
          $10 ZD Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
          Cursus 7 Spelling spellingsalarm verder
          

          $13 ZD Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
          $14 WS Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
          Cursus 7 Spelling spellingsalarm verder

TH
HV

Slide 35 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 36 - Quiz

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 37 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 38 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 41 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quiz

Slide 43 - Lien

Waar heb je nog vragen over?

Slide 44 - Question ouverte

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Diapositive

Slide 47 - Diapositive

Slide 48 - Diapositive

Einde les!
Tot morgen

Slide 49 - Diapositive