Herhaling CP-3

Herhalen CP-3
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
Economie-2Secondary Education

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Herhalen CP-3

Slide 1 - Diapositive

Sparen of lenen?
Voor kleine aankopen: beter sparen dan lenen.
Oftewel: je stelt je besteding uit.

Geleend geld maken rentekosten het product  duurder.


Slide 2 - Diapositive

Sparen of lenen?
Bij grotere aankopen ligt het moeilijker.
Waarom? Als je spaart voor 3 jaar zal de prijs veranderen en wordt duurder.

Het is daardoor beter om een lening te doen.

Slide 3 - Diapositive

Waarom zouden mensen sparen?
A
voor de rente
B
voor een toekomstige aankoop (doelsparen)
C
voor onverwachte uitgaven (uit voorzorg)
D
A + B + C

Slide 4 - Quiz

Wat moet je opletten tijdens het sparen
A
Rentepercentage
B
Opnamekosten
C
Looptijd
D
Antwoord A, B en C zijn juist

Slide 5 - Quiz

In de economie wordt onder sparen verstaan:
A
het niet besteden van een deel van het inkomen, maar bewaren.
B
het uitlenen van geld aan anderen.
C
het ontvangen van rente.
D
het opzijzetten van geld voor een bepaald doel.

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste omschrijving van een persoonlijke lening?
A
Je mag telkens tot een maximum bedrag lenen. Het bedrag dat je hebt afgelost, mag je opnieuw lenen.
B
Je krijgt een bedrag dat je in een vast aantal termijnen terug moet betalen.
C
Als je meerderjarig bent, dan mag je rood staan op je bankrekening.
D
Als iemand je geld persoonlijk uitleent wat eigenlijk van hem/haar was.

Slide 7 - Quiz

Wat is rente?
A
De hoogte van je lening
B
Dit is een vergoeding voor de gene die geld uitleent
C
Dit is een belasting voor Wopke (de overheid)
D
Het bedrag dat je terug betaalt voor een lening

Slide 8 - Quiz


Tom krijgt dividend. Wat is dividend?
A
De verkoopprijs van aandelen
B
De winstuitkering voor aandeelhouders.

Slide 9 - Quiz

Wat is een voorbeeld van financiële instellingen?
A
Banken
B
Verzekerings-maatschappijen
C
Pensioenfondsen
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 10 - Quiz

Uit welke gedeelte(n) bestaat een termijn (oftewel een termijnbedrag)?
A
de rente
B
de aflossing
C
de kredietkosten
D
de rente en de aflossing

Slide 11 - Quiz

Rentekosten zijn:
A
uitgaven die geen kosten zijn.
B
vervelend.
C
Uit rentepercentage, de looptijd en hoogte van het bedrag dat je leent.
D
kosten die geen uitgave zijn.

Slide 12 - Quiz

Wat is kopen op afbetaling?
A
Als je onderhandelt en het product goedkoper krijgt.
B
Iets kopen op krediet waarbij je later in termijnen betaalt.
C
Je mag betalen als het jou uitkomt

Slide 13 - Quiz

Wat verstaan we onder lease?
A
Iets kopen op krediet waarbij je in termijnen terugbetaalt.
B
Je betaalt in termijnen en aan het eind van de periode ben je geen eigenaar van het product.
C
Dat is een winstuitkering, meestal een keer per jaar.
D
Je betaalt in termijnen en aan het eind van de periode ben je eigenaar van het product.

Slide 14 - Quiz

Wat is de definitie bij kopen bij huurkoop?
A
Iets kopen op krediet waarbij je in termijnen terugbetaalt.
B
Je betaalt elke maand rente en aflossing, totdat de schuld terugbetaalt
C
Je betaalt in termijnen en blijft de winkelier tot de laatste termijn eigenaar van het product.
D
je betaalt in termijnen, en aan het eind van de periode ben je geen eigenaar van het product.

Slide 15 - Quiz

Waarom sparen mensen?

Slide 16 - Question ouverte

Wat moet je opletten tijdens het sparen?

Slide 17 - Question ouverte

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente krijg ze per jaar?
Samengestelde rente
A
€ 54
B
€ 12,50
C
€ 18
D
€ 1250

Slide 18 - Quiz

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente na 3 jaar?
Enkelvoudige rente
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 19 - Quiz

€ 3600 op spaarrekening. 2% rente. Hoeveel rente na 5 jaar (bij enkelvoudige rente)?
A
360
B
374,69
C
72
D
3960

Slide 20 - Quiz

Extra opgave 2

Roland werkt bij de kassa van Kooyman. Hoeveel geld geeft hij de komende jaar per maand uit?

Zijn begroting ziet er zo uit:
Inkomsten baan                          €450
Kleding                                            €200
Uitgaan                                            €150
Abonnement Drive Inn              € 35

Roland wil een Apple watch kopen bij Crown N.V. Hij betaalt dan elke maand € 75 terug aan de bank. Kan Roland de bank betalen? Waarom?

Antwoord:

Nee, Want hij houdt per maand geen € 75 over om de bank terug te betalen

Berekening:
€450-€200-€150-€35=€65

Slide 21 - Diapositive






Jesus leent bij de CMB Awg. 15.000,- en wilt dit in twee jaren terugbetalen.
A. Hoeveel moet Jesus aan CMB totaal terugbetalen?
B. Hoeveel heeft Jesus aan rente betaalt 

Jesus leent bij de CMB Awg. 15.000,- en wilt dit in twee jaren terugbetalen.

A. Hoeveel moet Jesus aan CMB totaal terugbetalen?
24x700=16.800

B. Hoeveel heeft Jesus aan rente betaalt 
16.800-15.000=1.800
Krediet
24 maanden
36 maanden 
60 maanden
Awg. 5000,-
250,-
175,-
100,-
Awg. 10.000
550,-
450,-
200,-
Awg. 15.000
700,-
525
300,-

Slide 22 - Diapositive







Jenny neemt een doorlopend krediet met een limiet van Awg. 5.000. Ze leent direct Awg. 3000,-.
a. Welk bedrag betaalt ze dan per maand?

b. Hoeveel schuld heeft ze nog over?

c. Jenny mag voor Awg. 5.000,- in rood staan. Hoeveel mag zij dus weer opnieuw lenen bij de bank?

a. Welk bedrag betaalt ze dan per maand?
Awg. 125,-

b. Hoeveel schuld heeft ze nog over?
Awg. 3000-Awg.125=2.875,-

c. Jenny mag voor Awg. 5.000,- in rood staan. Hoeveel mag zij dus weer opnieuw lenen bij de bank?
5.000-2.875=2.125,-
Kredietlimiet
Maandtermijn
Maandrente
Awg. 5000,-
125,-
2,5%
Awg. 10.000
250,-
3,5%
Awg. 15.000
350,-
4,5%

Slide 23 - Diapositive

Antwoord
a. 40 x €22,17= € 886,80

b. 40 x (€ 30.01 - €22,17)
     40 x € 7,84 =€ 313,60

c. Hij kom op 1 juli niet weten dat de koers 3 maanden later  nog hoger was geweest. 

Slide 24 - Diapositive

Extra oefening 4:
Jennifer koopt op 1 juli 2004 20 aandelen.
A. Welke bedrage moet Jennifer betalen op 1 juli 2004 voor de aankoop van 20 aandelen bij Herkins B.V.? 
20  x €21,33= € 426,60

B. Jennifer verkoopt zijn aandelen op 1 april 2006. Bereken de winst die hij op zijn belegging gemaakt heeft.
20 x (€33,99 - €21,33)=
20 x  €12,66 = € 253,20


Slide 25 - Diapositive

Aandeel
Schuldbewijs
Een obligatie
Koers
Beleggen
Aandeelhouder
Een mede eigenaar van een bedrijf
Eigendomsbewijs
Een obligatie
Een schuldbewijs met vaste rente
Aandelen of obligaties kopen
De prijs van een aandeel op beurs

Slide 26 - Question de remorquage