230321 1D Lastige verwijswoorden

Lastige verwijswoorden
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Lastige verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

LESDOEL
Aan het einde van de les:
  • kan je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 

Slide 2 - Diapositive

Lastige verwijswoorden
Filmpje NN. 



Slide 3 - Diapositive

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 4 - Diapositive

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 5 - Diapositive

Hen, hun (en ze)
WAT MAG NOOIT!!!!
 ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Lastige verwijswoorden H6
Hen of hun?


Slide 8 - Diapositive

Lastige verwijswoorden H6
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.   (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend voorwerp, zonder vz) 

Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek. 

Slide 9 - Diapositive

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 10 - Quiz

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 11 - Quiz

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 12 - Quiz

dat of wat?

Slide 13 - Diapositive

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 14 - Diapositive

Lastige verwijswoorden H6
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 15 - Diapositive

Lastige verwijswoorden H6
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 16 - Diapositive

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quiz

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quiz

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 19 - Quiz

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 20 - Quiz

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quiz

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 22 - Diapositive

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 23 - Diapositive

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 24 - Diapositive

Lastige verwijswoorden H6
Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 25 - Diapositive

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 26 - Quiz

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 27 - Quiz

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 28 - Quiz

Vul aan:
Hij schonk ... een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quiz

Vul aan:
De tranen sprongen ... in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 30 - Quiz

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ... ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 31 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ... daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 32 - Quiz

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ... best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 33 - Quiz

Vul aan:
Het liedje ... ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 34 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ... jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 35 - Quiz

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ... ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 36 - Quiz

AAN DE SLAG
timer
20:00

Slide 37 - Diapositive

EVEN HERHALEN

Lesdoel: Aan het einde van de les:
  • kan je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 


Slide 38 - Diapositive

HUISWERK
maak van formuleren paragraaf 5 helemaal en van paragraaf 6 opdracht 1 t/m 4 en 7.

Slide 39 - Diapositive