Voornaamwoorden

Programma voor vandaag

  • Uitleg over voornaamwoorden.

  • Maken van opdrachten in Kern
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Programma voor vandaag

  • Uitleg over voornaamwoorden.

  • Maken van opdrachten in Kern

Slide 1 - Diapositive

Welke voornaamwoorden
ken je al?

Slide 2 - Carte mentale

Programma voor vandaag

  • Uitleg over voornaamwoorden in LessonUp.

  • Maken van opdrachten op het stencil.

Slide 3 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Slide 4 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
Vervangt een zelfstandig naamwoord:​
Stefan leest een boek -->​ Hij leest een boek​

Mijn zus heeft mij een boek geleend. Ik leen het uit aan een vriendin.





Slide 5 - Diapositive

Benoem de pers. vnw. in onderstaande zin:
Ik ken Jan wel, maar mijn ouders hebben hem nog nooit gezien.
A
Ik, Jan, ouders, hem
B
mijn, hem
C
Ik, hem
D
Ik

Slide 6 - Quiz

Hoeveel pers. vnw. staan er in de zin:
Wanneer ga je weer eens bij je oma op bezoek?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 8 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan van wie iets is​
  • Staat voor het zelfstandig naamwoord
  • Staat op de plek van het lidwoord​


Dit is het boek --> Dit is haar boek​
​Heb jij het huiswerk niet af? --> Heb jij jouw huiswerk niet af?





Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

Haar jurk is haar te klein geworden.
Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 11 - Quiz

Maak een zin met het woord 'jullie' als pers. vnw

Slide 12 - Question ouverte

Is die rode fiets niet van jou?
jou = ?
A
bez. vnw
B
pers. vnw

Slide 13 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord verwijst (terug) naar het onderwerp van de zin.

Voorbeeld:
  • Ik erger me enorm.
  • Hij wast zich dagelijks.

Slide 14 - Diapositive

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord geeft tussen twee of meer 'personen' een wederzijdse handeling aan: 
                                                                           elkaar, mekaar, elkander.
Zij knuffelen elkaar.

Slide 15 - Diapositive


Ik heb [mij] verslapen.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord

Slide 16 - Quiz


Zij hebben [elkaar] afgemat.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord

Slide 17 - Quiz


Zij zoenden [mekaar] op het schoolfeest.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Zij doucht [zich] iedere dag.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Ik bedenk [mijn] geniale ideeën onder de douch.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quiz


Is het mooie schilderij van [haar]?
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Opdracht

Maak de opdrachten op het stencil.

Slide 22 - Diapositive

Programma voor vandaag

  • Uitleg over vier voornaamwoorden.

  • Maken van opdrachten op het stencil.

  • Nakijken van opdrachten op het stencil.

Slide 23 - Diapositive


Is de F1-auto van [hem]?
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz


Heb je [je] bezeerd?
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz


Wees lief voor [elkaar]!
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Vragend voornaamwoord
Staat meestal aan het begin van een vraagzin:
'Wie gaat er morgen mee naar het zwembad?'
'Wat voor hond hebben jullie?'




Wie
Wat 
Welk(e)
Wat voor (een)

Slide 27 - Diapositive

Vragend voornaamwoord
Als het niet aan het begin van de zin staat, kun je de zin op een andere manier vragend maken. Het vragend voornaamwoord komt dan vooraan te staan. Kijk maar:

'Weet jij wie de wedstrijd van afgelopen zaterdag heeft gewonnen?'   wordt
'Wie heeft afgelopen zaterdag de wedstrijd gewonnen?'





Slide 28 - Diapositive

Welk antwoord is juist?
De vier vragende voornaamwoorden zijn:
A
wie, wat, waar en welk(e)
B
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
C
wie, welk(e), wat voor (een) en hoe
D
wie, welk(e), wat voor (een) en waarom

Slide 29 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord
Enkele voorbeelden zijn:



De naam zegt het al: het wijst iets aan.
Die
Deze
Dit
Dat
Zulk(e)
Zo'n
Dergelijk(e)

Slide 30 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
Handig trucje:
Naar het-woorden verwijs je met dit of dat ​
Naar de-woorden verwijs je met die of deze​

EN het hoort altijd bij een ZNW: het wijst een ZNW aan:
Dat meisje heeft haar diploma gehaald. (dat, want het meisje)
Die jongen is erg verlegen. (die, want de jongen)

Slide 31 - Diapositive

Maak een zin met een pers. vnw., een bez. vnw. en een aanw. vnw.

Slide 32 - Question ouverte

Sleep de onderstreepte woorden uit de zin naar het juiste voornaamwoord:
Wie heb jij vanmorgen die opdracht laten overschrijven?
pers. vnw.
vr. vnw.
aanw. vnw.
Wie
jij
die

Slide 33 - Question de remorquage

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord slaat terug op het woord dat, of de zin die, eraan vooraf gaat:

De tafel die Martin gisteren gedekt heeft.

Wie (= degene die) een appel eet, wordt nooit kaal.

Slide 34 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Er zijn zes mogelijke betrekkelijk voornaamwoorden.

Slide 35 - Diapositive

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

Ik kan dit huis niet kopen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

De zaterdag die ik niet kan, is gekozen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quiz

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

Ik eet geen broodje ham. Wil jij dit?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord
Het onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets algemeens, dus niets specifieks.

Men
Wat
(N)iemand
Iedereen kan appels plukken.

Slide 39 - Diapositive

Welk voornaamwoord?

Peter ziet sterretjes. Zie jij die ook?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

Welk voornaamwoord?

[Iedereen] vindt dat terecht.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 41 - Quiz

Welk voornaamwoord?

Iedereen vindt [dat] terecht.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

Welk voornaamwoord?

[Wie] vindt dat terecht?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 43 - Quiz

Opdracht

Maak de opdrachten op het stencil.

Slide 44 - Diapositive