Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Herhaling Grammatica H1 t/m H5
Herhaling voor compoweek
Slide 1 - Diapositive
Grammatica:
- het lidwoord - werkwoorden "avoir" en "être" - werkwoorden op -er - de ontkenning - het bezittelijk voornaamwoord - het bijvoeglijk naamwoord - de telwoorden - de kloktijden - verleden tijd: "passé composé"
Grammatica H1 t/m H5:
- het lidwoord
- werkwoorden "avoir" en "être"
- werkwoorden op -er
- de ontkenning
- verleden tijd: "passé composé"
- het bezittelijk voornaamwoord
Slide 2 - Diapositive
Koppel het juiste lidwoord aan de juiste omschrijving:
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die in het meervoud staan: ..... livres
Dit lidwoord gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die mannelijk zijn: ..... cadeau
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die vrouwelijk zijn: ..... fête
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die beginnen met een klinker of stomme "h": ..... arbre
LA
LE
LES
L'
Slide 3 - Question de remorquage
Schrijf het rijtje van avoir op
Slide 4 - Question ouverte
Schrijf het rijtje van être op
Slide 5 - Question ouverte
Geef de juiste vertaling: Ik ben
A
il est
B
j'ai
C
je suis
D
tu as
Slide 6 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Wij hebben
A
on a
B
nous avons
C
nous sommes
D
vous avez
Slide 7 - Quiz
Geef de juiste vertaling: U bent
A
vous êtes
B
nous sommes
C
on est
D
on a
Slide 8 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Zij hebben
A
Ils sont
B
Ils ont
C
Elles sont
D
Elles ont
Slide 9 - Quiz
Regelmatige werkwoorden op -er bijv. donner, aimer, parler, demander, etc.
Je -e Tu -es Il/elle/on -e Nous -ons Vous -ez Ils/elles -ent
Werkwoord -er + uitgang
Bijvoorbeeld:
Ik geef - donner - donn -> je donne
Wij spreken - parler - parl -> nous parlons
Zij vragen - demander - demand
-> ils demandent
Slide 10 - Diapositive
Combineer de juiste vertalingen.
Ik geef
Jij geeft
Zij geeft
Wij geven
Jullie geven
Zij geven
Je donne
Tu donnes
Elle donne
Nous donnons
Vous donnez
Elles donnent
Slide 11 - Question de remorquage
Schrijf het rijtje van 'chercher' (=zoeken) op
Slide 12 - Question ouverte
Geef de juiste vertaling: Jij praat
A
Tu parlez
B
Tu parles
C
Tu parle
D
Tu parlent
Slide 13 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Hij houdt van
A
il aiment
B
il aimes
C
il aime
D
il aimons
Slide 14 - Quiz
Hoe maak je een zin ontkennend? Onderwerp + persoonsvorm (+ infinitif/voltooid deelwoord) + rest van de zin. -> Onderwerp + ne + persoonsvorm + pas + (inf/volt dw) rest van de zin
De ontkenning
Bijvoorbeeld:
Ik woon in Parijs. -> J'habite à Paris.
Ik woon niet in Parijs. -> Je n'habite pas à Paris.
Hij heeft in Parijs gewoond. -> Il a habité à Paris.
Hij heeft niet in Parijs gewoond. -> Il n'a pas habité à Paris.
Wij wonen niet in Parijs. -> Nous n'habitons pas à Paris. Zij wonen niet in Parijs. -> Ils n'habitent pas à Paris. Ik kan niet in Parijs wonen. -> Je ne peux pas habiter à Paris.
Slide 15 - Diapositive
Maak de volgende zin ontkennend: Je peux donner la réponse. (ne ... pas)
Slide 16 - Question ouverte
Maak de volgende zin ontkennend: J'ai trouvé la réponse. (ne ... pas)
Slide 17 - Question ouverte
Le passé composé = verleden tijd
- Hoe maak je een verleden tijd in het Frans bij regelmatige werkwoorden op -er? Vorm van avoir + voltooid deelwoord
- Hoe maak je een voltooid deelwoord in het Frans? Bij werkwoorden op -er: -er eraf + é Voorbeeld: Ik heb gegeven - donner - donn -donné - j'ai donné Hij heeft gekocht - acheter - achet - acheté - il a acheté
Slide 18 - Diapositive
Geef de juiste vertaling: Wij hebben gepraat.
A
Nous avons parlé
B
Nous parlons
C
Vous avez parlé
D
on a parler
Slide 19 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Zij hebben gevraagd.
A
Elle a demandé
B
Ils ont demandé
C
Elles ont demandé
D
Ils demandent
Slide 20 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Hij heeft gehouden van.
A
Il a aimé
B
tu as aimé
C
il aime
D
ils ont aimé
Slide 21 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Je vraagt
A
Tu demandes
B
Tu as demandé
C
Je demande
D
J'ai demandé
Slide 22 - Quiz
Het bezittelijk voornaamwoord
mannelijk
vrouwelijk
meervoud
mijn
mon
ma
mes
jouw
ton
ta
tes
haar/zijn
son
sa
ses
onze/ons
notre
notre
nos
jullie/uw
votre
votre
vos
hun
leur
leur
leurs
1) Je kijkt naar het zelfstandig naamwoord: is die mannelijk, vrouwelijk of meervoud?
2) Kijk naar de vertaling van het bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Het is haar boek. -> C'est son livre.
Hij koopt jouw huis. -> Il achète ta maison.
Marie en Louise zijn hun vriendinnen. -> Marie et Louise sont leurs amies.
Slide 23 - Diapositive
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in: C'est ...... soeur. (uw)
A
votre
B
vos
C
notre
D
sa
Slide 24 - Quiz
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in:
Sint-Odulphuslyceum, c'est ..... école. (jouw)
A
ta
B
tes
C
ton
D
votre
Slide 25 - Quiz
Vul de juiste bezittelijke voornaamwoorden in: ..... amis sont aussi ..... amis. (mijn, hun)