Klare taal plus - les 3 - te / om te + werkwoord en scheidbare werkwoorden

Wat gaan we vandaag doen?

  • Onderwerp en persoonsvorm (zinsdelen)

  • Te + hele werkwoord / om te + hele werkwoord

  • We leren wat scheidbare werkwoorden zijn

1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat gaan we vandaag doen?

  • Onderwerp en persoonsvorm (zinsdelen)

  • Te + hele werkwoord / om te + hele werkwoord

  • We leren wat scheidbare werkwoorden zijn

Slide 1 - Diapositive

Het onderwerp
Je kan het onderwerp vinden door WIE of WAT te vragen. 
voorbeeld: 
Mila gaat naar huis. 
Je vraagt dan "wie gaat naar huis?". 
Het antwoord is: 
Mila
Dus Mila is het onderwerp in deze zin.

 

Slide 2 - Diapositive

wat is het onderwerp?

Mijn moeder en ik maken een taart.
A
mijn moeder
B
ik
C
een taart
D
mijn moeder en ik

Slide 3 - Quiz

wat is het onderwerp?
mijn zus leest in het boek.
A
het boek
B
leest
C
mijn zus
D
mijn

Slide 4 - Quiz

wat is het onderwerp?
Veel mensen gaan in de zomer op vakantie.
A
veel mensen
B
in de zomer
C
op vakantie
D
gaan

Slide 5 - Quiz

wat is het onderwerp?
Adam zit de hele dag op zijn telefoon.

Slide 6 - Question ouverte

DE PERSOONSVORM
Het belangrijkste onderdeel van de zin is het werkwoord

De persoonsvorm kun je vinden door:
1. De zin in een andere tijd zetten
2. De zin vragend maken     
voorbeeld: Lana kijkt naar het bord.
1. Lana  keek naar het bord. 
2. keek Lana naar het bord?




2. Geeft Lana een appel aan het kind? 



Slide 7 - Diapositive

wat is de persoonsvorm?
De leerlingen hebben les in Teams.
A
De leerlingen
B
les
C
hebben
D
in Teams

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Mevrouw Rawan werkt vandaag thuis.
A
Mevrouw Rawan
B
werkt
C
vandaag
D
thuis

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Meneer Frans helpt jullie in de klas.

Slide 10 - Question ouverte

Te + hele werkwoord
Soms wordt een werkwoord voorafgegaan door "te".

Het begint te regenen (it starts to rain)

Je hoeft vandaag niet te komen (you don't have to come today)

Ik vind het leuk jou te zien (it's nice to see you)


Slide 11 - Diapositive

Te + hele werkwoord
1. Als iets gedaan moet worden (toekomst)
Bijv. de te nemen beslissing, de te maken oefening

2. Na een bijvoeglijk naamwoord
Bijv. het is niet moeilijk/leuk om te schaatsen

3. Na werkwoorden als staan, liggen, zitten, lopen
Bijv. hij staat te dromen


Slide 12 - Diapositive

Om te + hele werkwoord
"Om te" geeft een doel aan:

Ik ga naar de stad om boodschappen te doen

Ik ga naar huis om te eten


Slide 13 - Diapositive

Maak een zin met "te"
Maak een zin met "om te"
Maak een zin met "om [...] te"

Slide 14 - Carte mentale

Scheidbaar werkwoord


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 15 - Diapositive

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 16 - Diapositive

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon  + maken 
     aankomen    = aan          + komen
       nadenken   = na             + denken

Slide 17 - Diapositive

Is het werkwoord
scheidbaar

JA of NEE?

Slide 18 - Diapositive

Noem 3 scheidbare
werkwoorden

Slide 19 - Carte mentale

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 20 - Diapositive

Ik lach hem niet uit!

Wat is het onderwerp?
A
ik
B
hem

Slide 21 - Quiz

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen

Slide 22 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het onderwerp?
A
de keuken
B
ik

Slide 23 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 24 - Quiz

Ik ga de straat oversteken.

Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat

Slide 25 - Quiz

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 26 - Question ouverte

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 27 - Question ouverte

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 28 - Question ouverte

Pim ....... het lesje uit het boek ......
(overschrijven)

Slide 29 - Question ouverte

Zij ....... hun vrienden voor morgen ......
(uitnodigen)

Slide 30 - Question ouverte

Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 31 - Diapositive


De jongen - in bed
(moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.

Slide 32 - Quiz


Hanna - de moeilijke som
(willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.

Slide 33 - Quiz


Het kind - de appel
(zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.

Slide 34 - Quiz


Hanna - morgen - lekker
(mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.

Slide 35 - Quiz


De tram - om 1 uur
(zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.

Slide 36 - Quiz

Maak zelf een zin met deze werkwoorden:

Slide 37 - Diapositive





Hard gewerkt!

Goed gedaan!

Slide 38 - Diapositive