Spelling - Paragraaf 5, 8 en 9

1KT - Spelling
Verkleinwoorden
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Sterke en zwakke werkwoorden
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

1KT - Spelling
Verkleinwoorden
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Verkleinwoorden (1)
Verkleinwoorden maak je meestal door -je achter het woord te zetten: haakje, rupsje.

Soms moet je letters toevoegen om het woord goed te laten klinken, zoals -pje, -tje of -etje.
bloempje, tuintje, wandelingetje

Slide 2 - Diapositive

Verkleinwoorden (2)
Als het zelfstandig naamwoord eindigt op -ng, moet je de g soms vervangen door de k

koning > koninkje

Slide 3 - Diapositive

Noteer het verkleinwoord van 'appel'

Slide 4 - Question ouverte

Noteer het verkleinwoord van 'schuim'

Slide 5 - Question ouverte

Ik hielp mijn neef met zijn planningetje.
Eén woord is hier niet goed geschreven. Vul het woord in dat je moet verbeteren OP DE JUISTE MANIER.

Slide 6 - Question ouverte

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Een werkwoord heeft verschillende vormen. Een daarvan is de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt). Bij de spelling van de persoonsvorm ga je uit van de ik-vorm.

Hoe schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

Slide 7 - Diapositive

Ezelsbruggetje
Vervang het woord door
lopen of komen.

Je hoort dan meteen of je een -t
moet schrijven of niet.

Slide 8 - Diapositive

Samir ... een glas cola (bestellen)

Slide 9 - Question ouverte

Na de picknick ... we de rest van het drinken en de hapjes (verdelen)

Slide 10 - Question ouverte

Maak een zin met het werkwoord 'versturen'

Slide 11 - Question ouverte

Sterke en zwakke werkwoorden
Er zijn sterke en zwakke werkwoorden. Om werkwoorden goed te kunnen spellen, moet je weten wat het verschil is tussen beide soorten.

Slide 12 - Diapositive

Sterk en zwak
.
.
.
.
Sterk: verandert in de verleden tijd van klank (lopen/liepen)
Zwak: verandert in de verleden tijd niet van klank (spelen/speelden)

Slide 13 - Diapositive

Sterk of zwak: verbazen
A
Sterk
B
Zwak

Slide 14 - Quiz

Sterk of zwak: rijden
A
Sterk
B
Zwak

Slide 15 - Quiz

Sterk of zwak: lachen
A
Sterk
B
Zwak

Slide 16 - Quiz

Sterk of zwak: gaan
A
Sterk
B
Zwak

Slide 17 - Quiz

Noem zelf een sterk werkwoord

Slide 18 - Carte mentale

Noem zelf een zwak werkwoord

Slide 19 - Carte mentale

Proefwerk spelling
Paragraaf 5 - Verkleinwoorden

Paragraaf 8 - Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Paragraaf 9 - Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 20 - Diapositive