Herhaling Grammatik hoofdstuk 3 & 5 - havo 3

1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Planung

1. Toetsweek
2. Wiederholung Grammatik Kapitel 3 & 5 

Slide 2 - Diapositive

Ziele 
1. Je kunt de werkwoorden können, mögen, müssen, dürfen, wollen en wissen in de verleden tijd gebruiken 

2. Je kunt de sterke werkwoorden met een in de stam in de tegenwoordige tijd gebruiken

3. Je kunt de sterke werkwoorden met een e in de stam in de tegenwoordige tijd gebruiken 

Slide 3 - Diapositive

Wiederholung Grammatik Kapitel 3 & 5 
Hoofdstuk 3:
- De modale werkwoorden in de verleden tijd

Hoofdstuk 5:
- Sterke werkwoorden met een a of een e in de stam

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 7 - Diapositive

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 8 - Diapositive

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 9 - Diapositive

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 10 - Diapositive

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 11 - Diapositive

Waar moet je opletten bij het vervoegen van de Modalverben im Präteritum?

Slide 12 - Question ouverte

De uitgangen in de verleden tijd.
ich stam + te
du stam + test
er/sie/es stam + te
wir stam + ten
ihr stam + tet
sie/Sie stam + ten

Slide 13 - Diapositive

Jetzt du!
Übung macht den Meister.

(oefening baart kunst)

Slide 14 - Diapositive

Wir (wollen, vt) ……… dich nicht stören.

Slide 15 - Question ouverte

Er (müssen, vt) …….. zeitig aufstehen.

Slide 16 - Question ouverte

Ihr (können, vt) …… es nicht sehen.

Slide 17 - Question ouverte

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam

Slide 18 - Diapositive

Hoe herkennen wij een sterk werkwoord in het Nederlands ?

Slide 19 - Question ouverte

Sterke werkwoorden
met een -a- in de stam 
wordt in de t.t
bij du/ er,sie, es 
ä

Slide 20 - Diapositive

Starke Verben mit a






Welke regel kun je hieruit afleiden?
fahre
fährst
fährt
fahren
fahrt
fahren
ich
du
er/sie/es 
wir
ihr
sie/Sie
falle
fällst
fällt
fallen
fallt
fallen
schlafe
schläfst
schläft
schlafen
schlaft
schlafen

Slide 21 - Diapositive

Welche Kleidung ..........(tragen) du am liebsten ?

Slide 22 - Question ouverte

......... (schlafen) ihr jetzt noch nicht ?

Slide 23 - Question ouverte

Sterke werkwoorden met -e- in de stam

Een -e- in de stam verandert in
een -i- of -ie-
bij du/ er,sie,es

Slide 24 - Diapositive

Wanneer verandert een -e- in een -i- ?

Wordt de -e- uitgesproken als een korte -e- (zoals in "merken" en "werken" ) wordt het een -i-

Slide 25 - Diapositive

Wanneer verandert een -e- in een -ie- ?

Wordt de -e- uitgesproken als een lange -e- ( zoals in "meer" en "weer") wordt het -ie-

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Vidéo

Slide 28 - Vidéo

In Deutschland ... man samstags gern sein Auto.
A
wascht
B
wäscht
C
wäschst
D
waschst

Slide 29 - Quiz

In vielen kleinen Dörfern ... einmal wöchtentlich ein Bäckerwagen.
A
fahrt
B
fährt
C
fährst
D
fahrst

Slide 30 - Quiz

Die meisten Deutschen ... gern im Sommer in Urlaub.
A
fahren
B
fahrt
C
fährt
D
fähren

Slide 31 - Quiz

fahren - Heute ... Herr Langemann schon um 6 Uhr in die Firma.

Slide 32 - Question ouverte

(an)fangen - er ........... mit seiner Arbeit an.

Slide 33 - Question ouverte

Slide 34 - Vidéo

Slide 35 - Vidéo

(sprechen)
......... du Deutsch?
timer
0:10
A
sprechst
B
sprichst
C
sprecht
D
spricht

Slide 36 - Quiz

(sehen)
Es ........ gut aus.
timer
0:10
A
sehst
B
sieht
C
siehst
D
sihst

Slide 37 - Quiz

(helfen)
....... du mir ein passendes Studium zu wählen?
timer
0:10
A
helfst
B
hilft
C
hilfst
D
helft

Slide 38 - Quiz

(lesen)
Was ....... er gerade?
timer
0:10
A
lest
B
lese
C
lesen
D
liest

Slide 39 - Quiz

(besprechen)
Wir ......... die Vor- und Nachteile.
timer
0:10
A
besprechen
B
bespreche
C
besprecht
D
besprichen

Slide 40 - Quiz