Link Thema 6 deel 3-4

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- Huiswerk nakijken (modale werkwoorden)

- woorden 6.3 oefenen

- aanwijzende voornaamwoorden

- voltooide tijd

- Thema 6, deel 4

Vul het goede modale werkwoord in.

1. Wat ______________ jij doen in de vakantie?

2. ________________ we naar Spanje gaan?

3. Hanna _______________ graag naar Zuid-Spanje op vakantie.

4. Thomas ________________ eerst nog vrij vragen.

5. Zijn baas ______________ hem vast wel vrij geven.

6. De buurvrouw ________________ veel vertellen over Spanje. Ze _____________ daar een tijdje voor haar werk wonen.

7. Ze _______________ Hanna en Thomas veel informatie geven.

8. _________________ jij me even helpen?

9. __________________ jij Spaans spreken?

10.Nee, maar ik ______________ het wel leren!

De woorden van 6.3

De trein heeft vertraging. Hij komt 10 minuten ..................

1. aankomen
2. later
3. de reis
4. de verbinding

Als ik weet hoe laat ik aankom, zal ik je ...................

1. appen
2. geloven
3. naartoe
4. slim

De trein rijdt niet. Het spoor is ......................

1. lopen
2. eerst
3. terug
4. kapot

Grammatica 9

We gaan oefenen met :

Deze --die

Dit--dat

De jongen	Het meisje
Dichtbij: Deze jongen	Dichtbij: Dit meisje
Ver weg: Die jongen	ver weg: Dat meisje
Meervoud: Die jongens	Meervoud: Die meisjes

create.kahoot.it

Ik vind ................. opdracht niet moeilijk. (dichtbij)

Het regende op ..................... avond.
(ver weg)

.................... meisje is erg vrolijk. (ver weg)

.................... boek is erg mooi! Je moet het echt lezen. (dichtbij)

.................... jongens voetballen elke dag. (ver weg)

............. week ga ik een ander boek lezen. (dichtbij)

Ik vind ................. hondje erg lief. (dichtbij)

weer even opfrissen....

De voltooide tijd regelmatig

Mijn ouders hebben veel ................... (reizen)

De buurvrouw is al twee jaar ......................... (scheiden)

Diana en Monique hebben samen ................... (lunchen)

Dat had ik vroeger nooit ................. (durven)

Jos heeft met de hond ...................... (wandelen)

Mijn zus heeft lang bij de Hema ................... (werken)

De docent heeft alle toetsen .................... (corrigeren)

De juf heeft die vervelende jongen hard ..................... (aanpakken)

Bij een grote operatie ben je ...................... (verdoven)