Peg3_Herhaling werkwoorden

De regelmatige werkwoorden
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
LatijnSecundair onderwijs

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

De regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Welke tijd is dit?
monuisti
A
Praesens
B
Perfectum
C
Plusquamperfectum
D
Futurum exactum

Slide 2 - Quiz

Welke tijd is dit?
auditum erat
A
Praesens
B
Perfectum
C
Plusquamperfectum
D
Futurum exactum

Slide 3 - Quiz

Welke tijd is dit?
tegeris
A
Praesens
B
Imperfectum
C
Futurum simplex
D
Futurum exactum

Slide 4 - Quiz

Welke tijd is dit?
amati erunt
A
Praesens
B
Imperfectum
C
Futurum simplex
D
Futurum exactum

Slide 5 - Quiz

Welke tijd is dit?
capiebam
A
Praesens
B
Imperfectum
C
Futurum simplex
D
Futurum exactum

Slide 6 - Quiz

Geef de correcte vorm.
A. ind. plqpf. 1ste p. mv. van audire

Slide 7 - Question ouverte

Geef de correcte vorm.
P. ind. fut. S. 2de p. mv. van tegere

Slide 8 - Question ouverte

Geef de correcte vorm.
P. ind. praes. 1ste p. enk. van monere

Slide 9 - Question ouverte

Geef de correcte vorm.
A. ind. perf. 3de p. mv. van amare

Slide 10 - Question ouverte

Geef de correcte vorm.
P. ind. imperf. 2de p. enk. van capere

Slide 11 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
audiveramus (horen)

Slide 12 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
auditum erit (horen)

Slide 13 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
hortabar (aansporen)

Slide 14 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
monebamini (waarschuwen)

Slide 15 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
capti eramus (grijpen)

Slide 16 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
capies (grijpen)

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
hortatus ero (aansporen)

Slide 18 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
tegetis (bedekken)

Slide 19 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
monemus (waarschuwen)

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal de vorm.
tegam (bedekken)

Slide 21 - Question ouverte

Herhaling onregelmatige ww

Slide 22 - Diapositive

Potuerat
A
hij had gekund
B
zij had gekund
C
hij was gekund
D
hij kon

Slide 23 - Quiz

Poterat
A
hij kon
B
zij had gekund
C
hij kan

Slide 24 - Quiz

ibatis
A
jullie zullen gaan
B
jij zal gaan
C
jullie gingen
D
jij ging

Slide 25 - Quiz

ibitis
A
jullie zullen gaan
B
jij zal gaan
C
jullie gingen
D
jij ging

Slide 26 - Quiz

volumus
A
wij willen
B
wij wilden
C
wij hebben gewild
D
wij zullen willen

Slide 27 - Quiz

voluimus
A
wij willen
B
wij wilden
C
wij hebben gewild
D
wij zullen willen

Slide 28 - Quiz

ferebat
A
hij werd gedragen
B
hij zal dragen
C
hij droeg

Slide 29 - Quiz

ferebatur
A
hij is gedragen
B
hij werd gedragen
C
hij zal gedragen worden
D
hij droeg

Slide 30 - Quiz

erunt
A
zij zullen hebben
B
zij hebben geweest
C
zij waren
D
ze zullen zijn

Slide 31 - Quiz

fuerunt
A
zij zijn
B
zij zijn geweest
C
zij waren
D
zij waren geweest

Slide 32 - Quiz

ierunt
A
zij gaan
B
zij zijn gegaan
C
zij gingen
D
zij waren geweest

Slide 33 - Quiz

ierint
A
zij zullen gaan
B
zij zijn gegaan
C
zij zullen gegaan zijn
D
zij waren geweest

Slide 34 - Quiz

malunt
A
zij willen niet
B
zij willen liever
C
zij willen liever niet
D
zij hebben liever gewild

Slide 35 - Quiz

malent
A
zij wilden liever
B
zij willen liever
C
zij hebben liever gewild
D
zij zullen liever willen

Slide 36 - Quiz