Hoofdstuk 1

• Verkeer
• Basisschool
• Groep 5

Hoofdstuk 1

Bij welke uitspraak hoort plaatje A

1. Ga achter elkaar rijden
2. Stop op een veilige plek om uit te kijken
3. Blijf rechts rijden

Noem 4 dingen die
je fiets veilig maken.

Bij welke uitspraak hoort plaatje B

1. Ga achter elkaar rijden
2. Stop op een veilige plek om uit te kijken
3. Blijf rechts rijden

Alleen voor fietsers
Wat is waar?

1. Als er een fietsstrook is, mag je zelf weten of je daar gaat fietsen.
2. Als er een fietspad is, moet je daar gaan fietsen.
3. Op de rijbaan mag je nooit met z'n tweeën naast elkaar fietsen.

Bij welke uitspraak hoort plaatje C

1. Ga achter elkaar rijden
2. Stop op een veilige plek om uit te kijken
3. Blijf rechts rijden

Welke zin over de fiets is waar? Kruis aan.

1. Om veilig te kunnen fietsen moeten je remmen goed werken.
2. Bij droog weer mag je fietsen met gladde banden.

Welke zinnen horen bij dit bord?

Aan dit bord zie je dat er een fietspad is

Aan dit bord zie je dat er een fietsstrook is.

Hier mag je fietsen.

Hier moet je fietsen.

Welke zin over de fiets is waar? Kruis aan.

1. Om veilig te kunnen fietsen moeten je remmen goed werken.
2. De trappers van je fiets moeten stroef zijn
3. Eén handvat moet altijd goed vastzitten aan het stuur

Wanneer moet je je fiets eerst repareren voordat je er verder mee rijdt?

als het slot kapot is

als de remmen niet goed meer werken

als het stuur los zit

als de snelbinders kapot zijn

fietspad

fietsstrook

rijbaan 

Auto’s, fietsers en scooters delen de weg.

Het wegdek is rood en er staat een fietsteken op.

Het wordt aangegeven met een verkeersbord.

Ik mag lekker snel een fietstunnel inrijden.

1. waar
2. niet waar

Als ik over een fietsbrug rijd, kan ik te maken krijgen
met tegenliggers.

1. waar
2. niet waar

Als ik over een fietsbrug rijd, kan ik te maken krijgen
met tegenliggers.

1. waar
2. niet waar

Een oversteekplaats voor fietsers helpt mij veilig over te
steken.

1. waar
2. niet waar

Als ik bij een fietsverkeerslicht op de knop druk, springt het
licht meteen op groen.

1. waar
2. niet waar

Bij een oversteekplaats voor fietsers is er soms midden op de weg een plek om te wachten.
Wat geldt daar?

1. Je moet daar altijd stoppen en afstappen en opnieuw uitkijken
2. Je kunt daar wachten als er verkeer van rechts komt.
3. Je moet er lopend, met de fiets aan de hand oversteken.