Voorbereiding toets

Je leest eerst de tekst woord voor woord, voordat je naar het tekstgeraamte kijkt.
A
juist
B
onjuist
1 / 26
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Je leest eerst de tekst woord voor woord, voordat je naar het tekstgeraamte kijkt.
A
juist
B
onjuist

Slide 1 - Quiz

Noem twee onderdelen van het tekstgeraamte

Slide 2 - Question ouverte

De buitenkant van een tekst noemen we het tekstgeraamte. Het tekstgeraamte kan bestaan uit:
titel 
illustraties (afbeeldingen, foto's, tekeningen)
inleiding
bron (waar komt de tekst vandaan)
tussenkopjes
tabel
begin van de alinea
eind van de alinea

Slide 3 - Diapositive


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 4 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 5 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 6 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 7 - Quiz

Ik eet graag bami en nasi, maar ook eet ik graag aardappelen.
Signaalwoorden zijn;
A
bami, aardappelen
B
eet, eet
C
en, ook
D
eet, graag

Slide 8 - Quiz

0

Slide 9 - Vidéo

Ik lees snel maar lees lang niet alles.
Ik weet snel waar de tekst over gaat, maar vind de details niet belangrijk!
A
Olifant
B
Mier
C
Cheeta
D
Havik

Slide 10 - Quiz

Voorspellend lezen doe je tijdens het lezen?
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Feiten zijn controleerbaar!
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Een mening.......
A
geeft aan hoe je ergens over denkt
B
kan je controleren
C
is objectief
D
is waar

Slide 13 - Quiz

activeren
Instructie 
Overtuigen
Informeren
amuseren/ontroeren
de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening
 de schrijver legt stap voor stap uit hoe je iets doet
schrijver geeft informatie 
de schrijver wil bij de lezer emoties oproepen
de schrijver wil dat de lezer iets doet of juist niet doet

Slide 14 - Question de remorquage

Spelregels van een spel zijn een voorbeeld van een;
A
overtuigende tekst
B
instructie
C
activerende test

Slide 15 - Quiz

De woorden 'daar' en 'hij' noemen we
A
lidwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoord
D
werkwoorden

Slide 16 - Quiz

Verwijswoorden
Verwijzen naar plaatsen => waar, daar, hier
Verwijzen naar tijdstippen=> toen, dan, daarna, waarvoor 
Verwijzen naar dingen => waaraan, waarmee, daarvoor, daarover
Verwijzen naar personen => aan wie, met wie, voor wie, over wie

Slide 17 - Diapositive

Overschrijven van wat anderen al eerder hebben gepubliceerd, heet.......
A
publicatie
B
plagiaat
C
smaad
D
laster

Slide 18 - Quiz

Een tekst waarin iemand een mening geeft en die met argumenten onderbouwt, noemen we een....
A
mening
B
feit
C
betoog
D
recensie

Slide 19 - Quiz

Een tekst waarin iemand vertelt wat hij van bijvoorbeeld een boek of film vindt, noemen we.......

Slide 20 - Question ouverte

Het is belangrijk om te begrijpen wat werkelijk waar is en wat de mening van een ander is, omdat.......
A
je daardoor een tekst beter begrijpt
B
je daardoor je eigen mening kan vormen
C
omdat? helemaal niet waar, gast!
D
je beter kunt achterhalen of iets waar is als je door hebt dat het om een mening gaat.

Slide 21 - Quiz

Het doel van grondig lezen is
A
je wilt echt snappen wat je leest en je wilt onthouden wat er in de tekst staat
B
je leest vooraf globaal de tekst door
C
je kijkt naar het tekstgeraamte om te bepalen waar de tekst over gaat

Slide 22 - Quiz

Je kent de betekenis van een woord niet, wat kan je doen.....
A
opzoeken op internet
B
vragen aan je leraar
C
kijken in de context van een zin
D
het woord ontleden, misschien ken je wel stukjes van het woord

Slide 23 - Quiz

Een ander woord voor grappig nepnieuws

Slide 24 - Carte mentale

Hoe vind je de hoofdzaken in de tekst?
A
B
kijk je de tekst een keertje door

Slide 25 - Quiz

Er zijn vijf tekstdoelen. Bij elk tekstdoel hoort een tekstsoort.
Informeren: de schrijver geeft informatie in een informatieve tekst. 
Instructies geven: de schrijver legt stap voor stap uitleggen hoe je iets doet in een instructie. 
Overtuigen: de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening in een overtuigende tekst.
Activeren: de schrijver wil dat de lezer iets doet of juist niet doet in een activerende tekst.
Amuseren of ontroeren: de schrijver wil bij de lezer emoties oproepen in een amuserende of emotieve tekst. 

Slide 26 - Diapositive