Eindtoets klas 1 hv

Waarom kon in het oude Griekenland geen eenheidsstaat ontstaan?
A
Het berglandschap maakte een centraal bestuur onmogelijk.
B
De Atheners en de Spartanen voerden telkens oorlog met elkaar.
C
Griekenland werd voortdurend aangevallen door de Perzen.
D
Er waren te weinig ambtenaren om heel Griekenland te besturen.
1 / 50
suivant
Slide 1: Quiz
GeschiedenisMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Waarom kon in het oude Griekenland geen eenheidsstaat ontstaan?
A
Het berglandschap maakte een centraal bestuur onmogelijk.
B
De Atheners en de Spartanen voerden telkens oorlog met elkaar.
C
Griekenland werd voortdurend aangevallen door de Perzen.
D
Er waren te weinig ambtenaren om heel Griekenland te besturen.

Slide 1 - Quiz

Wat was in Griekenland het belangrijkste middel van bestaan?


A
Handel
B
Landbouw
C
Ambacht
D
Nijverheid

Slide 2 - Quiz

Wat was een reden voor de Grieken om te koloniseren?
A
Het willen overheersen van andere volken.
B
Het stimuleren van de handel (export).
C
Het verlangen om de Griekse cultuur te verspreiden.
D
De schaarste aan vruchtbare grond én overbevolking.

Slide 3 - Quiz

Wat bedoelen we met kolonisatie?
A
Het stichten van nederzettingen overzee.
B
Het organiseren van een expeditie (veldtocht).
C
Het veroveren en bezetten van een ander land.
D
Het overheersen van een ander volk.

Slide 4 - Quiz

De oude Grieken woonden in stadstaten. Welke zin over de Griekse stadstaat is niet juist?

A
Een stadstaat is een stad met omliggend gebied.
B
Een stadstaat was de belangrijkste stad in een staat.
C
Grieken noemden een stadstaat een polis.
D
Iedere stadstaat had zijn eigen wetten.

Slide 5 - Quiz

Hieronder volgt een aantal zinnen over de Griekse stadstaat. Welke zin is juist?
A
Aristocraten (edelen) hadden de macht in de Griekse stadstaten.
B
De staat Griekenland had verschillende bestuursvormen.
C
Iedere stadstaat had een eigen bestuursvorm.
D
In Griekse stadstaten was de macht in handen van het volk.

Slide 6 - Quiz

Hoe noem je een bestuursvorm waarbij een kleine groep mensen alle macht in handen heeft?

A
Aristocratie
B
Monarchie
C
Tirannie
D
Democratie

Slide 7 - Quiz

Welk nieuwe bestuursvorm werd in 507 v.C. in Athene ingevoerd?
A
Tirannie
B
Democratie
C
Monarchie
D
Aristocratie

Slide 8 - Quiz

Wie nam(en) na invoering van de democratie alle belangrijke
beslissingen in Athene?

A
De volksvergadering.
B
De ambtenaren.
C
De vorsten.
D
De edelen.

Slide 9 - Quiz

Wie van de volgende vier personen had stemrecht in de Atheense volksvergadering?

A
Een adellijke jongen van 17 jaar.
B
De vrouw van een generaal.
C
Een lage ambtenaar.
D
Een rijke buitenlandse koopman.

Slide 10 - Quiz

Gebruik de bron. Deze stadstaat was achtereenvolgens een ....

“In de polis werd de koning vervangen door een adelraad. De edelen bleven elkaar beconcurreren in hun streven de beste te willen zijn. Pisistratus kwam in 546 v.C. aan de macht. Hij was een geliefd tiran, maar tegen het tirannieke bestuur van zijn zoon bundelde de adel zijn krachten. De edelman Clisthenes, ontwikkelde toen een politiek systeem waarin de burgers inspraak kregen. ”
A
Monarchie – aristocratie – tirannie en democratie.
B
Monarchie – tirannie – democratie en aristocratie.
C
Tirannie – aristocratie – monarchie en democratie.
D
Tirannie – monarchie – aristocratie en democratie.

Slide 11 - Quiz

Gebruik de bron. Welke zin is niet juist?

“In de polis werd de koning vervangen door een adelraad. De edelen bleven elkaar beconcurreren in hun streven de beste te willen zijn. Pisistratus kwam in 546 v.C. aan de macht. Hij was een geliefd tiran, maar tegen het tirannieke bestuur van zijn zoon bundelde de adel zijn krachten. De edelman Clisthenes, ontwikkelde toen een politiek systeem waarin de burgers inspraak kregen. ”
A
Clisthenes stelde in Athene de democratie in.
B
Door Clisthenes’ systeem mochten edelen niet meepraten over het bestuur in Athene.
C
Pisistratus maakte in de 6e eeuw v. Chr. een einde aan de aristocratie.
D
Voordat Athene een aristocratie werd, was het een monarchie.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Alle Atheense burgers mochten meebeslissen over het bestuur van Athene.
B
Alle inwoners van Athene mochten meepraten in de volksvergadering.
C
Alleen slaven mochten niet meepraten over het bestuur van de Atheense stadstaat.
D
Iedere inwoner van Athene had dezelfde rechten als andere inwoners.

Slide 13 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Als een groep mannen buiten de wet om alle macht naar zich toe trekt, heet dat een tirannie.
B
Als een koning aan het hoofd van de regering staat, heet dat een aristocratie.
C
Als één man alle macht in handen heeft, heet dat een tirannie.
D
Als één man buiten de wet om alle macht naar zich toe trekt, heet dat een monarchie.

Slide 14 - Quiz

Welke zin is niet juist?
A
De Spartaanse militairen werden op harde wijze opgeleid tot dappere soldaten.
B
De Spartanen heersten over de bewoners van de onderworpen stadstaten.
C
In Sparta bestond de derde sociale groep uit de rechteloze overwonnenen.
D
Vrouwen in Sparta hadden meer rechten dan de vrouwen in Athene.

Slide 15 - Quiz

Hoe noemen wij de Griekse verhalen over goden?
A
Mythen
B
Sagen
C
Fabels
D
Legenden

Slide 16 - Quiz

Welke Griekse god werd vooral aanbeden door soldaten?
A
Zeus
B
Apollo
C
Hades
D
Ares

Slide 17 - Quiz

De belangrijkste vernieuwing die de Grieken vanaf de 6e eeuw v.C. aanbrachten in het denken was dat ze …

A
godenverhalen gebruikten om allerlei verschijnselen te verklaren.
B
zich gingen afvragen of de aristocratie niet beter was dan de democratie.
C
niet langer geloofden in de waarheid van uitspraken van orakels.
D
allerlei verschijnselen probeerden te verklaren door de natuur te onderzoeken.

Slide 18 - Quiz

Welke zin over de Griekse filosofen en hun ideeën is juist?
A
Plato was een leerling van de filosoof Aristoteles.
B
Socrates vond dat wetenschappers zorgvuldig moesten kijken om logische conclusies te trekken.
C
Aristoteles stichtte in Athene in 387 n.C. de Academie, een voorloper van de universiteiten.
D
Volgens Plato ontstond ware kennis door nadenken en niet door kijken.

Slide 19 - Quiz

Welke zin over Griekse wetenschappers is juist?
A
Volgens Pythagoras hadden ziektes geen goddelijke, maar een biologische oorzaak. Volgens Pythagoras hadden ziektes geen goddelijke, maar een biologische oorzaak.
B
Herodotus probeerde feiten te verklaren door systematisch bronnen te onderzoeken.
C
Archimedes berekende dat de som van de hoeken in een driehoek altijd 180 graden is.
D
Hippocrates bedacht een natuurkundige wet over de opwaartse kracht.

Slide 20 - Quiz

Wanneer werd Rome volgens de mythe gesticht?
A
Omstreeks 1200 v.C.
B
Omstreeks 750 v.C.
C
Omstreeks 450 v.C.
D
Omstreeks 100 v.C.

Slide 21 - Quiz

Wanneer hebben de Romeinen bijna heel Italië veroverd?
A
Tussen 1200 en 750 v.C.
B
Tussen 350 en 270 v.C
C
Tussen 250 en 146 v.C.
D
Tussen 270 en 30 v.C.

Slide 22 - Quiz

Wat was het belangrijkste middel van bestaan in het Romeinse rijk?
A
Handel
B
Landbouw
C
Ambacht
D
Slavernij

Slide 23 - Quiz

In welke samenleving leefden de Romeinen?
A
Landbouwsamenleving
B
Landbouwstedelijke samenleving

Slide 24 - Quiz

Wanneer stichtten de Romeinen een republiek?
A
Omstreeks 750 v.C.
B
Omstreeks 500 v.C.
C
Omstreeks 250 v.C.
D
Omstreeks 146 v.C.

Slide 25 - Quiz

Wat is een republiek?
A
Een land met een koning(in) of keizer(in).
B
Een land waar een kleine groep mensen de macht heeft.
C
Een land waar de bevolking mag meebeslissen.
D
Een land zonder vorst, maar met gekozen leider(s).

Slide 26 - Quiz

Wie had echt de macht tijdens de Romeinse republiek?
A
De senaat.
B
De keizer.
C
De senaat en de keizer.
D
De volksvergadering.

Slide 27 - Quiz

Met welke keizer begon de Pax Romana?

A
Nero
B
Theodosius
C
Constantijn
D
Augustus

Slide 28 - Quiz

Welke zin is juist? De Romeinen vochten tegen de machtige stad Carthago om …
A
de macht in het Middellandse zeegebied.
B
de Keltische stammen in Gallië te verslaan.
C
het Italiaanse schiereiland te veroveren.
D
de Pax Romana in Afrika te verspreiden.

Slide 29 - Quiz

Wie bestuurden de Romeinse provincies?
A
Senatoren
B
Proletariërs
C
Generaals
D
Gouverneurs

Slide 30 - Quiz

Waarom werd Julius Caesar in 44 v.C. vermoord?
A
Hij wilde van het Romeinse rijk weer een republiek maken.
B
De senatoren wilden hem straffen voor zijn nederlaag in Gallië.
C
Hij wilde, tegen de zin van de senaat, het volk meer macht geven.
D
De senatoren wilden geen alleenheerser in de republiek

Slide 31 - Quiz

Na de moord op Julius Caesar ontstond er opnieuw een burgeroorlog in het Romeinse rijk. Wie won deze burgeroorlog?

A
Brutus
B
Antonius
C
Octavianus
D
Pompeius

Slide 32 - Quiz

In welke zin(nen) staat een voorbeeld van een burgeroorlog?

(1) In 69 n.C. kwamen de Bataven in opstand tegen de Romeinen.
(2) In 30 v.C. werd Egypte door de Romeinen veroverd.
(3) In 71 v.C werd de opstandige slaaf Spartacus door de Romeinen
gekruisigd.
(4) In 48 v.C. vocht Julius Caesar tegen generaal Pompeius.

A
In zin (1) en (2)
B
Alleen in zin (3)
C
In zin (1) en (3)
D
Alleen in zin (4)

Slide 33 - Quiz

Wie was de eerste Romeinse keizer?
A
Julius Caesar
B
Augustus
C
Trajanus
D
Hadrianus

Slide 34 - Quiz

Welke zin is juist? De Pax Romana was …
A
de periode waarin de Romeinen tegen Carthago vochten.
B
het vredesverdrag tussen Julius Caesar en de Galliërs.
C
het bondgenootschap tussen de Romeinen en de overwonnen volken.
D
de periode van vrede in het Romeinse rijk.

Slide 35 - Quiz

Welke zin is juist? Een wereldrijk (imperium) is een …
A
gebied buiten Italië dat door de Romeinen veroverd was.
B
groot rijk dat bestuurd wordt door een keizer.
C
rijk dat bestaat uit een verzameling veroverde gebieden.
D
groot rijk dat bestuurd wordt door een koning.

Slide 36 - Quiz

Wat is imperialisme?
A
Een bondgenootschap na een verovering.
B
Een land is machtiger dan het andere land.
C
De manier waarop een keizer (imperator) zijn land bestuurd.
D
Een volk breidt door veroveringen zijn gebied uit.

Slide 37 - Quiz

Tussen 750 v.C. en 400 n.C. hadden de Romeinen verschillende bestuursvormen. Welke volgorde is juist?

A
Koninkrijk - republiek - keizerrijk
B
Republiek - koninkrijk - keizerrijk
C
Republiek - keizerrijk - koninkrijk
D
Keizerrijk - koninkrijk - republiek

Slide 38 - Quiz

Welke bestuursvorm hoort bij het bestuur van Julius Caesar?
A
Democratie
B
Aristocratie
C
Monarchie
D
Tirannie

Slide 39 - Quiz

Wanneer werd het keizerrijk gesticht?
A
In de 3e eeuw v.C.
B
In de 2e eeuw v.C.
C
In de 1e eeuw v.C.
D
In de 1e eeuw n.C.

Slide 40 - Quiz

Welke bestuursvorm hoort bij het Romeinse keizerrijk?
A
Monarchie
B
Democratie
C
Aristocratie
D
Tirannie

Slide 41 - Quiz

Sommige veroverde gebieden bleken na enige tijd geromaniseerd te zijn. Dit betekende dat de inwoners van die gebieden …

A
tevreden waren met de Pax Romana.
B
de cultuur van de Romeinen overnamen.
C
gehoorzaam waren aan het Romeinse bestuur.
D
het Romeins burgerrecht kregen.

Slide 42 - Quiz

In welke zin staat geen gevolg van de romanisering?
A
Veel Kelten behielden hun rituelen en goden.
B
In de Romeinse provincies werd het Latijn ingevoerd als officiële taal.
C
De volken in het Romeinse rijk betaalden met Romeinse munten
D
Sommige Germaanse leiders kregen het Romeinse burgerrecht.

Slide 43 - Quiz

Waarvan profiteerde de economie niet in het Romeinse rijk?
A
Het gebruik van Romeins muntgeld
B
De burgeroorlogen in het Rijk
C
Het uitgebreide wegennet
D
De Pax Romana

Slide 44 - Quiz

Gebruik de bron. Wat blijkt uit deze bron over slavernij?

"Hier ligt Larcia Horaea, vrijgelaten slaaf van Publius. Ik werd gerespecteerd
bij alle goede mensen. Nooit was een vrouw jaloers op mij. Ik was steeds gehoorzaam aan mijn meester en meesteres. Daarom hebben zij mij vrijgelaten. Ik heb twintig jaar lang, vanaf klein meisje, het huishouden gedaan. Nooit hadden mijn meester en meesteres aanmerkingen.”



A
Het meeste slavenwerk was licht werk.
B
Het meeste slavenwerk was zwaar werk.
C
Sommige slaven hadden licht werk
D
Sommige slaven hadden zwaar werk.

Slide 45 - Quiz

Gebruik de bron Wat blijkt uit deze bron over de slavernij?
“Toen ik het afgelopen jaar ernstig ziek was heb ik een medische verzorger bij mij geroepen. Zijn zorg en toewijding kan ik slechts met passende dank belonen wanneer u zich welwillend betoont. Daarom vraag ik u hem het Romeinse burgerrecht te verlenen. Zijn naam is Arpocras. Als meester had hij vroeger Thermuthis, de echtgenote van Thoen, die enige tijd is overleden.”
A
Als slaven hun werk goed deden, kregen zij dezelfde rechten als vrije Romeinen.
B
De meeste vrijgelaten slaven kregen op den duur dezelfde rechten als vrije Romeinen.
C
Soms kregen vroegere slaven dezelfde rechten als vrije Romeinen.
D
Slaven werden soms vrijgelaten, maar zij kregen nooit dezelfde rechten als vrije Romeinen.

Slide 46 - Quiz

Welke uitspraak over de godsdienstige verdraagzaamheid in het Romeinse rijk is juist?


A
Er was vrijheid om je eigen geloof te kiezen.
B
Iedereen moest de staatsgoden eren.
C
Er was vrijheid om je eigen geloof te kiezen mist je de keizer eerde.
D
Er was vrijheid om je eigen geloof te kiezen, mits je de keizer en de staatsgoden eerde.

Slide 47 - Quiz

Waarom noemen we de cultuur van de Oudheid ook wel de Grieks-Romeinse cultuur?
A
Omdat de Grieken belangrijker waren dan de Romeinen.
B
Omdat de Grieken veel van de Romeinse cultuur overnamen.
C
Omdat de Romeinen belangrijker waren dan de Grieken.
D
Omdat de Romeinen veel van de Griekse cultuur overnamen.

Slide 48 - Quiz

Welke zin over de klassieke cultuur is juist?
A
De klassieke cultuur is een combinatie van de Romeinse, Griekse en Egyptische culturen.
B
De klassieke cultuur is een combinatie van de Griekse en Romeinse cultuur.
C
De klassieke cultuur is een combinatie van de Romeinse en de Keltische cultuur.
D
De klassieke cultuur is vooral gebaseerd op de Romeinse cultuur.

Slide 49 - Quiz

Lees de bron. Deze bron is een voorbeeld van ...

"Toch bleken de verleidingen van de rijkdom in het oosten al snel onweerstaanbaar. De Griekse kunst werd zo populair, dat de Griekse ambachtslieden hun handen vol hadden aan de Romeinse markt. Veel Romeinen verzamelden alles wat maar een beetje Grieks leek, vaak zonder verstand te hebben van de cultuur zelf."
A
de invloed van de Grieken op de Romeinse cultuur.
B
de Romeinse verovering van de Griekse steden.
C
de samenwerking tussen Grieken en Romeinen.
D
de verspreiding van de klassieke cultuur in alle delen van het rijk.

Slide 50 - Quiz