Voorbereiding toets

Objetivos (doelen)
Na deze les;
- Ken ik de belangrijkste grammatica  van unidad 2 y 3
Kan ik de belangrijkste grammatica van unidad 2 y 3 toepassen
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Objetivos (doelen)
Na deze les;
- Ken ik de belangrijkste grammatica  van unidad 2 y 3
Kan ik de belangrijkste grammatica van unidad 2 y 3 toepassen

Slide 1 - Diapositive

Grammatica
1. Bepaalde en onbepaalde lidwoorden
2. Ser, estar en hay
3. Regelmatige werkwoorden
4. Persoonlijk voornaamwoorden
5. Ver
6. Vraagwoorden
7. Bezittelijk voornaamwoorden
8. Voorzetsels
9. Ontkenning

Slide 2 - Diapositive

¿Qué es? Apunta la palabra en español con el artículo indeterminado.
Wat is dit? Schrijf het woord op in het Spaans met het onbepaald lidwoord ervoor.

____ SUPERMARKT

Slide 3 - Question ouverte

¿Qué es? Apunta la palabra en español con el artículo indeterminado.
Wat is dit? Schrijf het woord op in het Spaans met het onbepaald lidwoord ervoor.

____ BED

Slide 4 - Question ouverte

Zet in meervoud met het BEPAALDE lidwoord ervoor: un supermercado

Slide 5 - Question ouverte

Zet in meervoud met het BEPAALDE lidwoord ervoor: una cama

Slide 6 - Question ouverte

Slide 7 - Diapositive


9. Mira el dormitorio de Raúl y haz una oración. Bekijk de kamer van Raúl (LT página 32/33) en maak een Spaanse zin bij de tekening.
In iedere zin gebruik je een ander voorzetsel!

Gebruik de volgende voorzetsels:

encima de – al lado de – en – entre – enfrente de

Slide 8 - Question ouverte

Voorzetsels in het Spaans
encima de – al lado de – en – entre – enfrente de
KENNEN en kunnen toepassen.

Slide 9 - Diapositive

Vul het juiste vraagwoord in
¿_____ te llamas?

Slide 10 - Question ouverte

Vul het juiste vraagwoord in
¿_____ estás? Estoy en la playa.

Slide 11 - Question ouverte

Los pronombres interrogativos/ De vraagwoorden
¿Cómo?
¿Qué?
¿Dónde?
¿De dónde?
¿Quién? / ¿Quiénes?

Slide 12 - Diapositive

Vervoeg het regelmatige werkwoord.
Yo _____ (comer) un bocadillo con queso.

Slide 13 - Question ouverte

Vervoeg het regelmatige werkwoord.
Elena y María ______ (hablar) en español.

Slide 14 - Question ouverte

Slide 15 - Diapositive

Completa las frases con una forma de ser o estar. Kies het juiste werkwoord, ser of estar, en vervoeg het werkwoord in de juiste persoon.
El colegio _____ en Haren.

Slide 16 - Question ouverte

Completa las frases con una forma de ser o estar. Kies het juiste werkwoord, ser of estar, en vervoeg het werkwoord in de juiste persoon.
Juan y Carlos ______ profesores de español.

Slide 17 - Question ouverte

Slide 18 - Diapositive

Completa el texto con los pronombres posesivos.
Vul de juiste bezittelijke voornaamwoorden in.

1. Marcus, “¿Dónde vive ............... padre

Slide 19 - Question ouverte

Completa el texto con los pronombres posesivos.
Vul de juiste bezittelijke voornaamwoorden in.

¿De dónde es la madre de Isabela? - ........ madre es de Holanda.

Slide 20 - Question ouverte

Enkelvoud
Meervoud
Mijn
Mi
Mis
Jouw
Tu
Tus
Van hem, van haar, uw
Su
Sus

Slide 21 - Diapositive

Vul in, ser/estar/hay
En la plaza _____ una heladería

Slide 22 - Question ouverte

Vul in ser/estar/hay
Amelia ____ holandesa.

Slide 23 - Question ouverte

Slide 24 - Diapositive

Kies uit del (de+el), de los, de la of de las
Los chicos hablan ......................... amigos de clase.

Slide 25 - Question ouverte

Kies uit del (de+el), de los, de la of de las
Los chicos hablan ......................... amigo de clase.

Slide 26 - Question ouverte

del (de+el) = mannelijk enkelvoud
de la = vrouwelijk enkelvoud
de los = mannelijk meervoud
de las = vrouwelijk meervoud

Slide 27 - Diapositive

Maak een ontkennende zin.
El colegio está en Haren.

Slide 28 - Question ouverte

Maak een ontkennende zin.
En la plaza hay una heladería.

Slide 29 - Question ouverte

Ontkennende zinnen
  • Bevestigende vs. ontkennende zinnen ('no' vóór het werkwoord)
> En mi ciudad, hay tiendas (=In mijn stad zijn er winkels)
> En mi ciudad, no hay tiendas (=In mijn stad zijn er geen winkels)

> Mi madre está en casa (=Mijn moeder is thuis)
> Mi madre no está en casa (=Mijn moeder is niet thuis) 

Slide 30 - Diapositive

Ik ben goed voorbereid op de toets
A
Ja
B
Nee
C
Redelijk
D
Iets anders

Slide 31 - Quiz

Na deze les;
- Weet ik wat ik voor de toets moet leren
- Heb ik geoefend met alles wat ik voor de toets moet leren
Snap ik wat ik voor de toets moet leren
Doelen gehaald?

Slide 32 - Question ouverte