Start Nederlands

Wat gaan we doen?
- Uitleg examens Nederlands
- Quiz
- Zelfstandig werken
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Wat gaan we doen?
- Uitleg examens Nederlands
- Quiz
- Zelfstandig werken

Slide 1 - Diapositive

Uitleg examens Nederlands
Examen Lezen/luisteren (3)

Examen Schrijven (1)

Examen Spreken (1)

Examen Gesprekken voeren (1)

Slide 2 - Diapositive

Planning komende tijd
Periode 2: spelling, woordenschat

Periode 3: examen spreken/gesprekken

Periode 4: evt. her spreken/gesprekken + voorbereiding examen schrijven

Slide 3 - Diapositive

Wat-weet-je-nog-quiz
Wat-weet-je-nog-quiz?

Slide 4 - Diapositive

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 5 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 6 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 7 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 8 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 9 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 10 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 11 - Question ouverte

Typ het dicteewoord in dat de docent zegt.

Slide 12 - Question ouverte

Harmen (laden) zijn telefoon op dit moment op.
A
Laad
B
Laadt

Slide 13 - Quiz

De gemiddelde bezoeker (betalen) tegenwoordig meer dan 8 euro voor een parkeerticket.
A
Betaalt
B
Betaald

Slide 14 - Quiz

Gisteren (bellen) hij mij wel 5 keer achter elkaar.
A
belde
B
beldde

Slide 15 - Quiz

Mijn tante heeft afgelopen vakantie haar hele huis (schrobben).
A
Geschrobt
B
Geschrobd

Slide 16 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
sinas
B
Sinas

Slide 17 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
duits
B
Duits

Slide 18 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
zondag
B
Zondag

Slide 19 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
april
B
April

Slide 20 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Amsterdam-noord
B
Amsterdam-Noord

Slide 21 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
de efteling
B
de Efteling

Slide 22 - Quiz

Maak van de volgende woorden één woord:
hoogte+verschil
A
hoogteverschil
B
hoogtenverschil
C
hoogte-verschil
D
hoogte verschil

Slide 23 - Quiz

Maak van de volgende woorden één woord:
kat+bak
A
kattebak
B
kattenbak
C
katten-bak
D
katten bak

Slide 24 - Quiz

Maak van de volgende woorden één woord:
reserve+wiel
A
reservewiel
B
reservenwiel
C
reserve-wiel
D
reserve wiel

Slide 25 - Quiz

Maak van de volgende woorden één woord:
garage+eigenaar
A
garageeigenaar
B
garageneigenaar
C
garage-eigenaar
D
garage eigenaar

Slide 26 - Quiz

Maak van de volgende woorden één woord:
tl+buis
A
tlbuis
B
tl-buis
C
tl buis

Slide 27 - Quiz

Maak van het volgende woord een verkleinwoord:
baby

Slide 28 - Question ouverte

Maak van het volgende woord een verkleinwoord:
arm

Slide 29 - Question ouverte

Maak van het volgende woord een verkleinwoord:
koning

Slide 30 - Question ouverte

Maak van het volgende woord een verkleinwoord:
radio

Slide 31 - Question ouverte

Wat betekent het woord: accuraat
A
streng
B
eerlijk
C
nauwkeurig
D
alert

Slide 32 - Quiz

Wat betekent het woord: de context
A
de structuur
B
de achtergrond
C
de omstandigheden
D
de volgorde

Slide 33 - Quiz

Wat betekent het woord: efficiënt
A
praktisch
B
rustig
C
slechte kwaliteit
D
verspilling

Slide 34 - Quiz

Wat betekent het woord: inferieur
A
dezelfde kwaliteit
B
geen kwaliteit
C
betere kwaliteit
D
slechtere kwaliteit

Slide 35 - Quiz

Wat betekent het woord: subjectief
A
objectief
B
partijdig
C
wisselend
D
het onderwerp

Slide 36 - Quiz

Zelfstandig werken
Maak blz. 235 t/m 239

Slide 37 - Diapositive