C2 Het gebruik van ‘zullen’ en ‘zouden’, presentaties (week 3, les 1)

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

zullen tt                     zullen tt ?

ik zal                       zal ik?

jij/ u zult               zal jij/u ?     

hij/zij/het zal      zal hij/zij/het?

wij zullen             zullen wij?

jullie zullen         zullen jullie?

zij zullen              zullen zij?

zullen vt                      zullen vt ?

ik zou                           zou ik?

jij/u zou                      zou jij/u?

hij/zij/het zou     zou hij/zij het?

wij zouden           zouden wij?

zouden jullie         zouden jullie?

zouden zij              zouden zij?

Zullen

1. Belofte

2. Voorstel

3. Verwachting

4. Voornemen

zullen en zouden

Zouden

1. Beleefde vraag

2. Advies geven

3. Geen realiteit of wens

4. Onzekerheid

4 x zullen

Ik zal jullie iets vertellen over zullen.

Zal ik eens iets vertellen over zullen?

Ze zal wel iets vertellen over zullen.

Ik zal dat onderwerp onder de knie krijgen.

blz. 79

1. Belofte
2. Voorstel
3. Waarschijnlijkheid
4. Voornemen

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

1. Henk zal het wel weten.
2. Ik zal het hem straks vragen.
3. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

                                               persoonsvorm + infinitief

1. Henk zal het wel weten.

1. Ik zal het hem straks vragen.
2. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

zwaar - tillen - boven op je wachten

1. Verwachting: Die koffer zal wel zwaar zijn!
2. Voorstel: Zal ik hem voor je tillen?
3. Belofte: Ik zal boven op je wachten, oké?

pijn - helpen - dokter bellen

1. Verwachting: 
2. Voorstel:
3. Belofte:

regenen - naar binnen gaan - straks met de auto naar huis brengen

1. Verwachting: 
2. Voorstel:
3. Belofte:

Is de zin een belofte of een voorstel?
Zullen we straks gaan wandelen?

1. belofte
2. voorstel

Ik zal de auto morgen naar de garage brengen

1. belofte
2. voorstel

We zullen je helpen met het opknappen van je huis.

1. belofte
2. voorstel

Is het een sterke wil of een belofte?
Ik zal mijn rijbewijs halen!

1. sterke wil
2. belofte

We zullen de wedstrijd winnen.

1. sterke wil
2. toekomst

Het zal een koude winter worden.

1. toekomst
2. sterke wil
3. belofte
4. voorstel

Je zult naar mij luisteren.

1. toekomst
2. sterke wil
3. voorstel
4. belofte

Hij zal je straks naar het station brengen.

1. toekomst
2. voorstel
3. belofte
4. sterke wil

Even oefenen: maak zinnen met zullen 

1. een verhaal vertellen (belofte) 

2. de trein vertrekt om 13.15. (toekomst)

3.  Ajax wint de Europacup (sterke wil) 

4. naar de film gaan (voorstel) 

Even oefenen met zinnen met zouden. Maak de volgende zinnen af: Wat zou je doen..... 

1. Als je een miljoen wint,   ...
2.  Als we problemen met onze buren hadden, ......
3. Als ......., zou ik veel geld verdienen. 
4. Als ...... . zou ik meteen verhuizen. 
5.  Als we in Zwitserland woonden, .......

Advies geven met zouden: maak een zin met zouden

1. Je kunt beter eerst de instructies lezen 

2. Kun je morgen wat eerder komen? 

3. Deze klant moet eerst klaargemaakt worden. 

4. Wil me mij dit uitleggen? 

5. Ik heb morgen iemand extra nodig. 

4 x zouden

Zou je het nog een keer willen uitleggen?

Je zou eens wat gezonder moeten eten.

Er zou een grote brand zijn geweest bij het winkelcentrum om de hoek.

Ik zou wel een paar maanden naar India willen.

blz. 81

1. Beleefde vraag
2. Advies
3. Onzekerheid
4. Wens

4 x zouden

Zou je het nog een keer willen uitleggen?

Je zou eens wat gezonder moeten eten.

zouden + hulpwerkwoord + infinitief

blz. 81

1. Beleefde vraag
2. Advies

Stel een beleefde vraag. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Wil je de muziek wat zachter zetten?
2. Kunnen jullie de volgende keer op tijd komen?
3. Mogen wij hier zitten?
4. Mag ik je fiets lenen? 

Geef een vriendelijk advies. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Je moet wat minder gaan gamen.
2. Je kunt het aan de docent vragen.
3. Je moet je haar vaker wassen.
4. Ze moeten de nieuwsbrief beter lezen.

Sporten