4B - Herhaling taalverzorging (laatste les)

Spelling 
- Leestekens
- Hoofdletters
- Meervouden
- Werkwoordspelling 
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Spelling 
- Leestekens
- Hoofdletters
- Meervouden
- Werkwoordspelling 

Slide 1 - Diapositive

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
  • Merknamen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.

  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 2 - Diapositive

Hoofdletter
Geen hoofdletter
zomer
waddenzee
veendam
maandag
enzo knol
kerst
paasdagen
miami

Slide 3 - Question de remorquage

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 4 - Diapositive

Waar klopt de komma?
A
Ik rijd hard want ik heb haast.
B
Ik rijd hard, want ik heb haast.
C
Ik rijd hard want, ik heb haast.

Slide 5 - Quiz

komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 6 - Quiz

meervoud zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Diapositive

Sleep de woorden in het rode vakje naar het juiste gele vakje!
auto
bureau
computer
draak
excursie
geest
hotel
klinker
lokaal
lolly
manier
menu
muzikant
opa
pyjama
meervoud op -en
meervoud op s
meervoud op 's

Slide 8 - Question de remorquage

Koppel de woorden aan het meervoud.
kast
bankje
opa
zee
bacterie
kalf
huis
woord +'s
woord +en
e wordt ën +n
laatste letter verandert +en
bijzonder meervoud
woord +s
woord +ën

Slide 9 - Question de remorquage

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Werkwoordspelling klassikaal
1. Ik………(nemen) soms iets te veel hooi op mijn vork.
2. De aanvaller …...(melden) zich een haluur te laat bij de trainer.
3. ……(bereiden) je dat gerecht al een dag van tevoren?
4. De kinderen ……(tikken) op het raam van het aquarium.
5. In haar fantasie .... (beleven) Asha de spannendste avonturen.
6. De onhandige chef-kok … (branden) zijn vinger aan de oven.

Tegenwoordige en verleden tijd 

Slide 12 - Diapositive

De man (beloven) het geld te brengen.

Slide 13 - Question ouverte

Gisteren (beloven) hij het geld te brengen.

Slide 14 - Question ouverte

Het meisje heeft (joggen)

Slide 15 - Question ouverte

Wij (bevinden)ons vorige week ergens anders.

Slide 16 - Question ouverte

Nora (bevinden) zich aan de andere kant van het land.

Slide 17 - Question ouverte

Vorige week (verraden) de docenten de antwoorden.

Slide 18 - Question ouverte

Einde 
Vragen voor de toets?

Slide 19 - Diapositive