Samenvattende LessonUp jaar 2

 Begrijpend lezen 
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 49 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

 Begrijpend lezen 

Slide 1 - Diapositive

Wat moet je kennen voor de toets?
  • Onderwerp                                                                                                                                                                   Feit || | Mening
  • Deelonderwerp                                                                                                                                                          Subjectief ||| Objectief.                            
  • Hoofdgedachte
  • Titel
  • Tussenkopjes
  • Tekstopbouw/structuur: inleiding – middenstuk – slot + de doelen
  • 4 manieren om een tekst in te leiden
  • 3 manieren om een tekst af te sluiten
  • Alinea’s
  • Kernzinnen
  • Verwijswoorden theorie + herkennen in een tekst
  • Bronvermelding herkennen
  • Tekstdoelen + tekstsoorten
  • Citeren


Slide 2 - Diapositive

ONDERWERP
Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de hele tekst over gaat.
Het onderwerp van een tekst kun je vaak met één of enkele woorden opnoemen.

Het onderwerp van een tekst vind je meestal door te letten op:
  • de titel
  • de eerste zin of de eerste alinea (de lead)
  • een tekening of foto bij de tekst
  • tussenkopjes en dikgedrukte of onderstreepte woorden

Slide 3 - Diapositive

DEELONDERWERPEN
Het deelonderwerp is een klein deel van een tekst. 
Deelonderwerpen vertellen verschillende kanten van het onderwerp. 

Een tekst over school gaat bijvoorbeeld vaak over leraren, schoolvakken en de plaats waar de school staat. 

Een deelonderwerp heeft dus wel iets met het onderwerp te maken.

Slide 4 - Diapositive

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste gedachte die de schrijver over het onderwerp heeft. Een hoofdgedachte bestaat uit één of twee zinnen

De hoofdgedachte is dus het belangrijkste wat de schrijver denkt of wil meegeven aan de lezer.

De hoofdgedachte schrijven we op in 1 of enkele zinnen.

Slide 5 - Diapositive

Waar vind je de hoofdgedachte?
  • Meestal in de eerste alinea of in het slot van een tekst. 

  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 

  • Let op! Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben.

Denk maar eens aan het onderwerp TikTok. Schrijver A legt uit waarom TikTok fantastisch is. Schrijver B vindt TikTok maar niks en legt uit waarom kinderen moeten stoppen met het eindeloos kijken naar dansjes. 

Slide 6 - Diapositive

Dus het onderwerp van een tekst is waar de hele tekst over gaat en de hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver over het onderwerp duidelijk wil te maken.

Slide 7 - Diapositive

Titel van een tekst
Een titel is de naam van een boek, verhaal, gedicht, film of liedje en staat altijd boven een verhaal.

Een goede titel trekt de aandacht van de mensen die je wilt aanspreken.


Slide 8 - Diapositive

Tussenkopjes
Tussenkoppen zijn koppen die niet bovenaan de pagina staan, maar tussen alinea's. 

Tussenkopjes beschrijven in één woord (of hooguit een paar woorden) waarover het volgende deel van de tekst gaat. 

Slide 9 - Diapositive

Tekst bestaat uit 3 delen
Een tekst bestaat uit 3 delen, met elk een ander ----> doel:

  • Inleiding --->  lezer nieuwsgierig maken/onderwerp aankondigen
  • Middenstuk/kern ---> deelonderwerpen behandelen
  • Slot ---> tekst afsluiten

Slide 10 - Diapositive

4 manieren om tekst in te leiden
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren inleiden. Soms kiest hij voor een combinatie. 

  1. Het onderwerp aankondigen (= vertellen waar de tekst over gaat)
  2. Een kort grappig of bijzonder verhaaltje (= anekdote) vertellen 
  3. Een of meer vragen stellen.
  4. De aanleiding voor het schrijven noemen (= vertellen waarom je schrijft)


Slide 11 - Diapositive

3 manieren om tekst af te sluiten
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren afsluiten. Soms kiest hij voor een combinatie.

  1. Conclusie
  2. Samenvatting
  3. Advies

Slide 12 - Diapositive

Alinea's
Een tekst bestaat uit meerdere alinea's. Deze zorgen voor structuur / overzicht in een tekst. 

We schrijven dus niet een hele bladzijde vol, maar slaan per onderdeel/deelonderwerp van het verhaal een zin over (witregel). Dit zorgt voor rust.




Slide 13 - Diapositive

Alinea's en Kernzinnen
  • Een alinea bestaat uit 2 delen: de kernzin en de uitwerking/uitleg van de kernzin.
  • In een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak.
  • Een kernzin is vaak de eerste, tweede of de laatste zin van de alinea. 
  • Andere zinnen bevatten minder belangrijke dingen, dit noemen we bijzaken.
    Voorbeelden van minder belangrijke dingen: Uitleg, toelichting of voorbeeld.


Slide 14 - Diapositive

Kernzin voorbeeld
Leraar Nederlands Gijsbert de Keizer vindt dat leerlingen niet moeten klagen na afloop van het examen, maar hardop hun eigen falen moeten erkennen met de woorden: ‘Ik kan het niet!’ Dat is ronduit absurd. Het geklaag heeft niks te maken met verloren trots of een tekort aan vaardigheden, maar meer met het bubbeltje waarin de makers van het eindexamen Nederlands zitten.
Wat is de kernzin en waarom?

  • In de eerste zin (Leraar Nederlands...het niet! ') wordt een mening gegeven, de rest van de alinea legt deze mening uit. De eerste zin is dus de kernzin.

Slide 15 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden worden niet voor niks gebruikt. Kijk maar eens wat er gebeurt als je géén verwijswoorden gebruikt:

Zin 1: Siem heeft zin in de vakantie. Siem gaat dan samen met Siems ouders een weekje weg. Siems vader heeft Siem verteld dat Siem en de ouders van Siem naar Kreta gaan.

Zin 2: Siem heeft zin in de vakantie. Hij gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg. Zijn vader heeft hem verteld dat ze naar Kreta gaan.

Slide 16 - Diapositive

Verwijswoorden
Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.

Daardoor zijn zinnen /teksten minder saai en lopen verhalen minder stroef. Het leest dus prettiger. 


Saskia geniet van de warme zomerdagen. Ze gaat vaak zwemmen en eet veel ijsjes.
Het woord ‘Ze’ is een verwijswoord, want het verwijst naar Saskia. Het is dezelfde persoon.

Slide 17 - Diapositive

Verwijswoorden
Michelle heeft gisteravond het werkstuk voor aardrijkskunde gemaakt, zodat ze in het weekend naar het strand kan. ('ze' verwijst naar één woord)

Bij een bekende webwinkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding. ('die' verwijst naar twee nieuwe spellen)

Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden. Dat vind ik een goede prestatie. ('dat' verwijst naar een hele zin) 

Slide 18 - Diapositive

Bronvermelding
Als je iets leest, dan komt dat ergens vandaan. Het verhaal kan komen uit een tijdschrift, een krant of misschien wel een boek. Waar het verhaal vandaan komt noemen de bronvermelding.


Slide 19 - Diapositive

Tekstdoelen en tekstsoorten
Als je een tekst gaat schrijven, doe je dat vaak met een doel. Je wilt misschien iemand overtuigen, vermaken of informeren. Dat noemen we tekstdoelen. Tekstdoelen horen vaak bij verschillende tekstsoorten, ook wel tekstvormen genoemd. Denk hierbij aan een krantenbericht of boek.

doel= wat schrijver doet = werkwoord
vorm=                       = hoe het eruit ziet

In het schema op de volgende slide staan de tekstdoelen met bijbehorende tekstsoorten. Probeer deze te leren.

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Leesstrategieën
- Zoekend lezen
- Oriënterend lezen
- Globaal lezen
- Grondig en intensief lezen
- Studerend lezen
- Kritisch lezen

Slide 22 - Diapositive

Leesstrategieën
strategie
leesdoel
Zoekend lezen 
informatie opzoeken
Oriënterend lezen
1e indruk krijgen van een tekst
Globaal lezen
hoofdzaken uit tekst halen
Grondig en intensief lezen
tekst helemaal begrijpen
Studerend lezen
tekst leren
Kritisch lezen
tekst beoordelen;waar/compleet

Slide 23 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Zoekend lezen                               informatie opzoeken

Je gebruikt:
inhoudsopgave, register, trefwoorden

Voorbeeld > woordenboek

Slide 24 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Oriënterend lezen                        1e indruk krijgen van een tekst

Het is niet altijd nodig om een tekst helemaal van het begin tot het eind te lezen. 
Soms wil je maar één ding van de tekst weten.

Je gebruikt:
Titel, eerste paar zinnen(inleiding), tussenkopjes, laatste zinnen, anders gedrukte woorden, illustratie en bronvermelding.

Slide 25 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Globaal lezen                                 hoofdzaken uit tekst halen


Je gebruikt:
De eerste en laatste zinnen van elke alinea. De kernzinnen van alle alinea's in de kernzin staat meestal de hoofdzaak van de alinea.

Slide 26 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Grondig en intensief lezen       tekst helemaal begrijpen

Aandachtig hele tekst lezen, zin voor zin. Tekst echt begrijpen. 

Wat is het onderwerp van de hele tekst? Wat zij de deelonderwerpen van elke alinea? Wat hebben de alinea's met elkaar te maken? Wat wil de tekst duidelijk maken? Welke zinnen zijn moeilijk? Lees die twee keer of lees ze zachtjes voor jezelf. Zoek de betekenis van de woorden die je nog niet kent.

Slide 27 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Studerend lezen                          tekst leren

Je gebruikt: 
intensief lezen met als extra doel: onthouden wat je hebt gelezen. Belangrijke zaken onderstrepen en/of aantekeningen bij maken. 

Slide 28 - Diapositive

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                   
- Kritisch lezen                                tekst beoordelen; waar/compleet

Je gebruikt:
Logisch nadenken en erachter komen of de informatie allemaal klopt. Dus andere teksten gebruiken om te vergelijken. 

Slide 29 - Diapositive

TOT HIER gekomen
hierna dus nieuwe stof

Slide 30 - Diapositive

Verbindingsmanieren

Alinea's kunnen op verschillende manieren met elkaar verbonden worden.

1. Door het gebruik van een signaalwoord
Aan het begin van de alinea staat een signaalwoord, bijvoorbeeld: ten eerste, verder, maar, daarnaast

Slide 31 - Diapositive

Verbindingsmanieren
2. door herhaling
Aan het begin van de alinea worden woorden of een groep woorden uit de vorige alinea herhaald. Dit kan in andere woorden.


Slide 32 - Diapositive

Verbindingsmanieren
3. Door overgangszinnen met een verwijzing
Overgangszinnen zijn samenvattende zinnen. In de zinnen staat een verwijzing naar iets wat eerder gezegd is (soms in de vorm van verwijswoorden zoals die, dat, deze, hiermee, hiervan, zulke, zo'n)

Voorbeeld:
Alinea: In de laatste ijstijd was de Noordzee nog land. Je kon helemaal van Nederland naar Engeland lopen. Op die vlakte leefden allerlei dieren die nu zijn uitgestorven, zoals de wolharige mammoet, het reuzenhert en de sabeltandtijger. De botten hiervan komen nog steeds regelmatig naar boven in de netten van vissers. Hun sleepnetten schuren immers over de Noordzeebodem waar de overblijfselen van de prehistorische dieren liggen.

Slide 33 - Diapositive

Verbindingsmanieren
4. Door aankondigende zinnen
Een aankondigende zin vertelt wat je verderop in de tekst kunt verwachten.

Alinea: Laten we eens stuk voor stuk gaan bekijken wat de argumenten van de clubleiding nu echt waard zijn. Ten eerste het gebrek aan geld om nieuwe spelers te kunnen kopen. Als je naar de begroting kijkt, is er voldoende geld. Het wordt echter aan allerlei andere zaken uitgegeven.

Slide 34 - Diapositive

Signaalwoorden
Ik ga elke zondag wielrennen. Met harde wind fiets ik niet.
Ik ga elke zondag wielrennen, behalve als het hard waait.


Door signaalwoorden kun je als lezer ‘signaleren’ dat er in de tekst sprake is van bijvoorbeeld een tegenstelling, een chronologisch verband of een oorzaak en gevolg.


Slide 35 - Diapositive

Zinsverbanden en signaalwoorden
Zinnen en alinea’s staan niet zomaar achter elkaar. Tussen zinnen en alinea’s bestaan verbanden. Ze vormen samen een goed lopend geheel. 

Een verband tussen zinnen: zinsverband
Een verband tussen alinea’s: alineaverband

Vaak wordt een verband aangegeven door een signaalwoord.
Soms moet je het signaalwoord er zelf bij bedenken. 


Slide 36 - Diapositive

Soorten verbanden
  • uitspraak - opsomming
  • uitspraak - tegenstelling
  • uitspraak - voorbeeld
  • middel - doel
  • oorzaak - gevolg
  • uitspraak - vergelijking
  • uitspraak - reden
Deze verbanden kunnen ook tussen zinnen voorkomen

Slide 37 - Diapositive

Zinsverbanden: opsomming en tegenstelling
Opsomming/opsommend verband
  • Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
  • Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede
  • Wij hebben diverse sporten gedaan. Eerst hebben we gevoetbald, daarna gevolleybald en tot slot gebasketbald.
Tegenstelling/tegenstellend verband
  • Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
  • Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds... anderzijds, daar staat tegenover
  • Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.

Slide 38 - Diapositive

Zinsverbanden: voorbeeld/toelichtend en middel-doel




Voorbeeld/voorbeeldgevend/toelichtend
  • Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
  • Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals, dat wil zeggen, met andere woorden
  • Mijn vriendin is gek op Russisch eten, zoals plov.
Middel-doel
  • Iemand noemt een doel (wat hij/zij wil bereiken) en een middel waarmee dat kan worden bereikt.
  • Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...
  • De ridder doodt de draak, daarmee wil hij het hart van de prinses veroveren.

Slide 39 - Diapositive

Zinsverbanden: vergelijking en voorwaarde
Vergelijking/vergelijkend verband
  • Na een uitspraak worden er 2 of meer dingen met elkaar vergeleken.
  • Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met, net als
  • Ik houd niet van sperziebonen, evenals gekookte wortels, die lust ik ook niet.

Voorwaarde/voorwaardelijk verband
  • Bij een uitspraak wordt in de zinnen ervoor of erna een voorwaarde gesteld.
  • Signaalwoorden: als, mits, wanneer, indien, tenzij, op voorwaarde dat
  • Ik ga dat echt niet doen, tenzij ik er betaald voor krijg

Slide 40 - Diapositive

Zinsverbanden: reden en oorzaak-gevolg
Reden/redengevend verband
  • Na of voor een uitspraak wordt een reden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
  • Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk
  • We krijgen bij Nederlands te veel huiswerk, om die reden is hij mijn minst favoriete docent.
Oorzaak-gevolg
  • Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
  • Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor
  • Soms geeft de docent op vrijdag huiswerk voor maandag, waardoor mijn weekendplannen in het water vallen.

Slide 41 - Diapositive

Zinsverbanden: samenvatting en conclusie
Samenvatting/samenvattend verband
  • Na één of meer uitspraken worden de belangrijkste punten samengevat.
  • Signaalwoorden: kortom, samenvattend, al met al, etc.
  • Op zaterdag heb ik een voetbalwedstrijd en op zondag ga ik naar de stad met vrienden. Al met al heb ik een druk weekend.
Conclusie/concluderend verband
  • Na één of meer uitspraken volgt een eindoordeel of besluit.
  • Signaalwoorden: dus, concluderend, hieruit volgt, etc.
  • Er zijn veel lessen uitgevallen, dus de docent moet de deadline voor het opstel maar even uitstellen.

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Citeren
Citeren is het letterlijk kopiëren van andermans woorden. Dit kan een zinsdeel, een zin of een alinea zijn.

De eerste twee woorden en de laatste twee woorden van de zin schrijf je op, met daartussenin 3 puntjes. Vergeet niet om aanhalingstekens te plaatsen. 
‘’Als er…te schrijven’’ (regels xx-xx)


Slide 44 - Diapositive

Verschil feit en mening
Feit
Is waar of niet waar.
Kun je controleren.

Mening
Is wat iemand vindt
Kun je niet controleren

Slide 45 - Diapositive

Objectieve teksten
... bevatten feiten (geen meningen)

Tekstsoorten
  • informerende teksten
  • uiteenzettende teksten

Let op: In een objectieve tekst kan de mening van een ander voorkomen (niet die van de schrijver)

Slide 46 - Diapositive

Subjectieve teksten
... bevatten de mening van de schrijver.

Tekstsoorten
  • activerende teksten
  • betogende teksten

Slide 47 - Diapositive

Samenvatten
  • Samenvatting = korte weergave van de tekst in eigen woorden.

  • Stap 1: bepaal het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst.
  • Stap 2: achterhaal per alinea wat er wordt gezegd over het onderwerp. Let hierbij op kernzinnen.
  • Stap 3: Maak er een logisch geheel van (verbind de losse zinnen).
  • Stap 4: controleer je samenvatting.

Slide 48 - Diapositive

Controleren
Controleer je samenvatting. 
  • Staat de belangrijkste boodschap in de samenvatting?
  • Staan alle hoofdzaken in de samenvatting?
  • Heb je geen bijzaken opgenomen?
  • Heb je een logisch geheel van de samenvatting gemaakt?
  • Is de samenvatting volledig

Pas je samenvatting zo nodig aan.

Slide 49 - Diapositive