zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden vervoegen


1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 1 - Diapositive

Korte uitleg
Elk werkwoord heeft een stam. De stam vind je door -en aan het eind van het werkwoord weg te halen. Voorbeelden:
De stam van springen is spring.
De stam van schwimmen is schwimm.
De stam van angeln is angel. Let op: bij dit werkwoord kun je dus alleen de -n weghalen.
Bij elk regelmatig werkwoord kun je na de stam een uitgang schrijven.
Ik spring, hij springt, wij springen.
Dit is in de Duitse taal hetzelfde als in het Nederlands. Ook Duitse werkwoorden hebben een stam en uitgangen.

Slide 2 - Diapositive

STAP 1




zoek de stam van het woord
STAM

Slide 3 - Diapositive

Hoe kun je de stam van het werkwoord vinden?

Slide 4 - Question ouverte

1. de stam van het werkwoord
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.

voorbeeld: stam van wohnen =    wohn-
stam van klettern =    kletter-

Slide 5 - Diapositive

wat is de stam van.......

LACHEN

Slide 6 - Question ouverte

wat is de stam van........

SPIELEN (spelen)

Slide 7 - Question ouverte

wat is de stam van.........

SAMMELN (verzamelen)

Slide 8 - Question ouverte

wat is de stam van.........

LASSEN (laten)

Slide 9 - Question ouverte

STAP 2




Schrijf het rijtje Persoonlijke voornaamwoorden in de goede volgorde op........ 
(I D E W I S)
ich -du -er/sie/es -wir -ihr -sie/Sie

Slide 10 - Diapositive

Vertaal de persoonlijke voornaamwoorden
ik
jij
hij / zij / het
wij
jullie
zij
u
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie

Slide 11 - Question de remorquage

wohnen           
Ich                      wohn-e
du                       wohn-st
er,sie,es           wohn-t
wir                      wohn-en
ihr                       wohn-t
sie/Sie               wohn-en

                     

Gebruik het ezelsbruggetje (fe)esttenten:
 (fe) e -st - t - en- t - en

Slide 12 - Diapositive

STAP 3





Gebruik het hulpwoordje en zet de goede uitgang achter de stam!

Slide 13 - Diapositive

Ezelsbrug:  feesttenten
fe 
     ich       du     er/sie/es     wir        ihr      sie/Sie

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

(fe)-E-ST-T-EN-T-EN regel
stap 1: Eerst de stam van het werkwoord bepalen (-en)
wohnen --> -en = wohn
stap 2: kijk naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie
stap 3: bepaal welke letters er nog achter de stam van het werkwoord moeten. 
ich- e   du- st   er/sie/es-t   wir- en   ihr-t   sie/Sie- en

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Vidéo

Welke vorm van het werkwoord hoort bij het persoonlijk voornaamwoord?
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
wohne
wohnen
wohnen
wohnst
wohnt
wohnt

Slide 18 - Question de remorquage

vul de juiste werkwoordsvorm in:
ich ............ (wohnen)

Slide 19 - Question ouverte

vul de juiste werkwoordsvorm in:
du ........ (gehen)

Slide 20 - Question ouverte

vul de juiste werkwoordsvorm in:
ihr ........ (kommen)

Slide 21 - Question ouverte

vul de juiste werkwoordsvorm in:
es...................... (spielen)

Slide 22 - Question ouverte

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 23 - Diapositive

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 24 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 25 - Quiz

Ich (wohnen) in Oldenzaal.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 26 - Quiz

Wir (spielen) gerne im Garten.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 27 - Quiz

Ihr (kaufen) gerne Schokolade.
A
kaufe
B
kaufst
C
kauft
D
kaufen

Slide 28 - Quiz

Er (zahlen) die Rechnung.
A
zahle
B
zahlst
C
zahlt
D
zahlen

Slide 29 - Quiz

Du kauf_____ einen Fisch.

Slide 30 - Question ouverte

Wir lieb_____ Meerschweinchen.

Slide 31 - Question ouverte

Wann besuch_____ ihr den Zoo?

Slide 32 - Question ouverte

Slide 33 - Diapositive