Onderdeel 1 + onderdeel 2,3 en 4 = X -> X : 2 = eindcijfer
Slide 3 - Diapositive
Het schrijfexamen
Slide 4 - Diapositive
Hoeveel tijd heb ik voor het examen?
Hoeveel vragen moet ik maken?
Wat voor een tekst moet ik schrijven?
Zijn er bronnen die ik moet gebruiken?
Hoeveel tijd moet ik een opdracht besteden?
In welke volgorde ga ik de opdrachten maken?
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
https:
Slide 8 - Lien
Slide 9 - Vidéo
Je hebt het filmpje over schrijfvaardigheid gezien.
Heb je nieuwe dingen gehoord? Zo ja, welke?
Wat zijn jouw persoonlijke aandachtspunten bij het schrijven van een tekst?
Slide 10 - Diapositive
Wat is het doel van een pakkende titel van een tekst?
A
Het trekken van de aandacht van de lezer.
B
Het informeren van de lezer over de inhoud van de tekst.
C
Het stimuleren van de lezer om de tekst te gaan lezen.
D
A + B + C
Slide 11 - Quiz
Kies een passend onderwerp. Je krijgt de opdracht een tekst te schrijven over gezond eten. Welk onderwerp is daarvoor het minst geschikt?
A
Invloed van suiker op de gezondheid.
B
Populariteit van superfoods.
C
Voeding van prehistorie tot nu.
D
Werking van verschillende diëten.
Slide 12 - Quiz
Voor burgerschap ga je een tekst schrijven over een onderwerp dat met het verkeer te maken heeft. Jij vindt dat we veel te hard mogen rijden op de snelweg. Door goede argumenten te verzinnen, hoop je anderen te overtuigen van je mening. Welke tekstsoort past het beste bij deze opdracht?
A
Advertentie
B
Betoog
C
Informatief artikel
D
Recensie
Slide 13 - Quiz
Voordat je aan je stage begint, krijg je de opdracht een tekst te schrijven over je stagebedrijf. De tekst is bedoeld om andere studenten uitleg te geven over de branche, de geschiedenis van het bedrijf en de werkzaamheden. Welke tekstsoort past het beste bij deze opdracht?
A
Advertentie
B
Betoog
C
Informatief artikel
D
Recensie
Slide 14 - Quiz
Even vooraf: Welke signaalwoorden ken jij?
Slide 15 - Carte mentale
Welk woord hoort op het stippellijntje?
In een tekst zijn er ...... tussen woorden,
zinnen en alinea’s.
Vraag 1 van 10
A
leestekens
B
teksten
C
verbanden
D
regels
Slide 16 - Quiz
Hoe noem je woorden die wijzen op een
verband tussen zinnen of alinea’s?
Vraag 2 van 10
A
trefwoorden
B
synoniemen
C
signaalwoorden
D
uitdrukkingen
Slide 17 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een
tekstverband?
Vraag 5 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
oorzaak-gevolg
Slide 18 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
Vraag 6 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie
Slide 19 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden want en omdat?
Vraag 7 van 10
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden
Slide 20 - Quiz
Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen