O-uur les 9 - Meten

• Rekenen
• Middelbare school
• vmbo, mavo
• Leerjaar 1,2

Les 9 - Meten

Meten

Als je wilt zeggen hoe groot iets is, kun je de woorden lengte, breedte, hoogte, diepte en dikte gebruiken.

Wat is breder?

1. Een fietspad
2. Een snelweg

Wat is langer?

1. Een volwassene
2. Een baby

Wat is hoger?

1. Het ONC gebouw
2. De kerktoren

Wat is dieper?

1. De Noordzee
2. Zevenhuizenplas

Hoe groot?

Als je wilt zeggen hoe lang, breed, hoog, diep of dik iets is, kun je de woorden centimeter en millimeter gebruiken. Een centimeter is meer dan een millimeter. 

De koala is een buideldier die in Australië leeft. Een koala wordt ongeveer 85 _________ lang.

Welke lengtemaat moet je hier invullen?

1. centimeter
2. millimeter

De streepjes tussen de getallen zijn .....

1. millimeters
2. centimeters

De pen is 12 ... lang

1. millimeter
2. centimeter

Welke lengtemaat hoort bij het volgende plaatje ?

1. millimeter
2. centimeter

Een paperclip is ongeveer 26 ... lang

1. centimeter
2. decimeter
3. meter
4. millimeter

Hoe hoog is een pakje ongeveer?

Ongeveer 10

1. decimeter
2. meter
3. millimeter
4. centimeter

1. millimeter
2. decimeter
3. centimeter
4. meter

Kilometer

Als je van grote dingen wilt zeggen hoe lang, breed, hoog, diep of dik ze zijn, kun je de woorden meter en kilometer gebruiken. Een kilometer is meer dan een meter.

Afmetingen 1/5

Lengte, breedte, hoogte, diepte zijn afmetingen. Als je de afmetingen van iets wilt weten, kun je meter. Je gebruikt dan bijvoorbeeld een liniaal of een rolmaat. 

Afmeting 2/5

Een centimeter bestaat uit 10 stukken van 1 millimeter. 

1 millimeter is 0,1 centimeter.

Afmeting 3/5

Je kunt een liniaal ook gebruiken om te meten hoeveel centimeter en millimeter iets is. 

Hoe heet dit
meetinstrument?

1. liniaal
2. rolmaat
3. duimstok
4. meetlat

Je wilt je slaapkamer opmeten hoe ga je dat doen?

1. Met een passer
2. Met een liniaal
3. Met een rolmaat
4. Met een geo-driehoek

Welk gereedschap gebruik je om de deur op te meten?

1. Winkelhaak
2. Duimstok
3. Liniaal
4. Rolmaat

Om de lengte van het klaslokaal te meten is het meeste geschikte meetinstrument:

1. een liniaal
2. een geodriehoek
3. een schuifmaat
4. een rolmaat

Afmeting 4/5

Als iets langer is dan 10 millimeter, kun je de afmeting schrijven in centimeter en millimeter.

Van millimeter naar centimeter

4

4

8

8

40

40

80

80

Van millimeter naar centimeter

5

5

7

7

50

50

70

70

Afmeting 5/5

Je kunt een afmeting in millimeter schrijven als kommagetal in centimeter. 

Van millimeter naar centimeter

4

4

5

5

40

40

50

50

0,4

0,4

0,5

0,5

4,5

4,5

5,4

5,4

Van millimeter naar centimeter

3

3

5

5

30

30

50

50

0,3

0,3

0,5

0,5

3,5

3,5

5,3

5,3

Van millimeter naar centimeter

3

3

6

6

30

30

60

60

0,3

0,3

0,6

0,6

3,6

3,6

6,3

6,3

Meter en centimeter

100 centimeters zijn samen 1 meter

1 meter is dus 100 centimeter

Dit doel is 400 centimeter breed.

Hoe breed is het doel in meters?

1. 0,4
2. 4
3. 40
4. 400

Het schoolplein is 1.500 centimeter lang.

Hoe lang is het schoolplein in meters?

1. 0,15
2. 1,5
3. 15
4. 150

Een zwembad is 12 meter lang en 4 meter breed. Vincent wil weten wat de lengte van dit zwembad is in centimeters

Wat is de lengte van het zwembad in centimeters?

1. 400 centimeter
2. 4.000 centimeter
3. 120 centimeter
4. 1.200 centimeter

Patricia werkt bij de bloemenwinkel. De bloemenwinkel is 8 meter lang en 4 meter breed. Patricia wil weten wat de breedte van de bloemenwinkel is in centimeters.

Wat is de breedte van de bloemenwinkel in centimeters?

1. 400 centimeter
2. 4.000 centimeter
3. 800 centimeter
4. 8.000 centimeter

Opdracht

Wat ga je doen:

Je maakt een groepje van 2 tot 3 leerlingen

Samen zoeken jullie minimaal 5 voorwerpen die je gaat opmeten in de school. 

Zorg ervoor dat anderen geen last van jullie hebben.

Schrijf deze metingen op in: Meter, centimeter en millimeter. 

Hiervoor krijg je een meetlint van de docent.

Terugblik

Kies twee verschillende voorwerpen uit je omgeving. 

Wat ga je doen: Voor elk voorwerp, beschrijf hoe je de begrippen lengte, breedte, hoogte, diepte en dikte zou gebruiken om het object te beschrijven.

Noem als je aan de beurt bent de kenmerken op en laat je klasgenoten raden welk voorwerp jij bedoeld.