Hoofdstuktoets 2

Wat is een alinea?
1 / 33
suivant
Slide 1: Question ouverte
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wat is een alinea?

Slide 1 - Question ouverte

Alinea's worden gescheiden door:
A
een tussenkopje
B
een doorlopende streep
C
een witregel (lege regel)
D
ze worden niet gescheiden.

Slide 2 - Quiz

Een tussenkopje is:
A
Een kopje dat niet groot en niet klein is.
B
een dikgedrukte titel boven een alinea
C
de titel van de tekst
D
hetzelfde als een alinea

Slide 3 - Quiz

Je herkent een alinea aan het feit dat:
A
hij gescheiden is van de rest van de tekst
B
hij rechte lijnen kan trekken
C
hij dikgedrukt is
D
hij een eigen onderwerp behandelt

Slide 4 - Quiz

Een alinea begint altijd:
A
met een persoonsvorm
B
op een nieuwe regel
C
met een dikgedrukt woord
D
na een vraagzin

Slide 5 - Quiz

Als je de betekenis van een woord niet kent, ...
A
kijk je of er een omschrijving staat in de tekst
B
hoop je dat je de tekst toch gewoon begrijpt
C
kijk je of er een synoniem staat in de tekst
D
zoek je hem op in een woordenboek

Slide 6 - Quiz

Het woord 'present' betekent
A
vooruitgestuurd
B
aanwezig
C
cadeau
D
absent

Slide 7 - Quiz

Het woord 'hype' betekent:
A
heel druk
B
neushoorn
C
leuk
D
iets nieuws dat ineens veel aandacht trekt

Slide 8 - Quiz

Er staat een suppoost, een bewaker, bij het kunstwerk.
Suppoost betekent:
A
ondersteuning
B
kunstenaar
C
stoel
D
bewaker

Slide 9 - Quiz

Recent betekent
A
aanwezig
B
jammer genoeg
C
pas geleden
D
halve euro

Slide 10 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Iedere week worden bushaltes gesloopt.
Het .................. is sterk toegenomen.
A
vandalisme
B
vandaleren
C
vandaal
D
vandalen

Slide 11 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Hij heeft .............. een operatie ondergaan.
A
present
B
recent
C
absent
D
accent

Slide 12 - Quiz

Wat betekent 'circa'?
Hij heeft circa 10 dagen de tijd?
A
ronde vorm
B
geval
C
meerdere circussen
D
ongeveer

Slide 13 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
werkwoorden zoeken in de zin
B
met de vraagproef
C
vragen wie het heeft gedaan
D
alle w- en h vragen

Slide 14 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Hij heeft de halve marathon gelopen.
A
hij
B
heeft
C
de halve marathon
D
gelope

Slide 15 - Quiz

Morgen zijn de leerlingen vrij.
A
morgen
B
de leerlingen
C
zijn
D
vrij

Slide 16 - Quiz

Waarom heeft de regenboog zeven kleuren?
A
waarom
B
heeft
C
zeven
D
kleuren

Slide 17 - Quiz

Wie kan het mij vertellen?
A
wie
B
kan
C
mij
D
vertellen

Slide 18 - Quiz

In Rotterdam zijn veel rellen rondom corona.
A
in Rotterdam
B
veel rellen
C
rondom corona
D
zijn

Slide 19 - Quiz

De bakker geeft het meisje een krentenbol.
A
geeft
B
het meisje
C
de bakker
D
een krentenbol

Slide 20 - Quiz

Op de fiets stuurde hij een mail naar zijn docent.
A
fiets
B
mail
C
stuurde
D
docent

Slide 21 - Quiz

Waarom had hij niet beter uitgekeken?
A
waarom
B
had
C
beter
D
uitgekeken

Slide 22 - Quiz

Om te weten of een woord op een t of d eindigt gebruik je
A
je gehoor
B
stam + t
C
het woordbeeld
D
de verlengproef

Slide 23 - Quiz

Welke woorden zijn allemaal goed geschreven?
A
paart, kat, brand
B
koelkast, bruid, lind
C
wond, held, gedraaft
D
blind, kruit, kaft

Slide 24 - Quiz

Welke woorden zijn allemaal goed geschreven
A
kapot, ront, kind
B
krant, fruit, dracht
C
ruid, stoet, rund
D
lucht, mund, fluit

Slide 25 - Quiz

Wat is de ik-vorm van rennen
A
renn
B
ren
C
renne
D
rennen

Slide 26 - Quiz

Wat is de ik-vorm van draven
A
drav
B
draav
C
draaf
D
draf

Slide 27 - Quiz

Wat is de ik-vorm van schudden?
A
schud
B
schudt
C
schut
D
schutd

Slide 28 - Quiz

Wat is de ik-vorm van drijven?
A
dreif
B
drijv
C
dreiv
D
drijf

Slide 29 - Quiz

Wat is de ik-vorm van worden?
A
woord
B
word
C
wort
D
wordt

Slide 30 - Quiz

Wat is de ik-vorm van reizen?
A
reis
B
rijz
C
reiz
D
rijs

Slide 31 - Quiz

Woord met ij

Slide 32 - Carte mentale

Woord met ei

Slide 33 - Carte mentale