Dag 7 (was 9) + extra van dag 8

• NT2
• ISK

Thema 15:  Internet en sociale media (roze)

DAG 7

tijdens

uitstaan

vinden

wat

(whats)appen

wie

zonder

tijdens (vz)

• in die tijd
• gedurende
  
  
• zin: Tijdens de zomervakantie zijn we vaak gaan zwemmen. 

44

uitstaan (ww)

• 1) Iemand of iets vervelend of naar vinden.
• uitstaan <--> leuk vinden
• zin: Hij is altijd gemeen. Ik kan hem niet uitstaan. (met ww kunnen)
  
  
• 2) aanstaan
• zin: Hij stond tijdens de les helemaal uit. (Hij deed niet mee met de les.)
  
  
• onregelmatig ww - sterk ww
• TT - ik sta uit - hij staat uit - wij staan uit
  
• VT - ik stond uit - wij stonden uit
• VTD - ik heb uitgestaan

45

vinden (ww)

• 1) een bepaalde mening hebben
• zin: Wij vinden rood een mooie kleur.
  

• 2) als iets of iemand kwijt was en daarna weer gevonden
• zin: Ik heb mijn telefoon weer gevonden.

• onregelmatig ww - sterk ww
  
• TT - ik vind - jij vindt - wij vinden 
• VT - ik vond - wij vonden
• VTD - ik heb gevonden

46

wat

• vraagwoord - dit woord gebruik je om te vragen naar iets
  
  
• zin: Wat is je naam? 
• zin: Wat is er gebeurd?

47

(whats)appen (ww)

• een bericht sturen met Whatsapp
  
  
• regelmatig ww - zwak ww
• TT - ik (whats)app - jij (whats)appt - wij (whats)appen
• VT - ik whatsappte - wij whatsappten
• VTD - ik heb gewhatsappt
  
  
• zin: Ik whatsapp hem wel even. 

48

wie

• vraagwoord - dit  woord gebruik je om naar een persoon te vragen
   
• zin: Wie heeft mijn sleutels gezien?

49

zonder

• iets of iemand is er niet bij
• zonder <--> met
  
  
• zin: Ik drink mijn koffie zonder suiker en met melk. 

50

........ de zomervakantie zijn we vrij, de school is dan
dicht.

44

1. Omdat
2. Tijdens
3. Voor
4. Want

Die mevrouw maakt altijd vervelende
opmerkingen. Ik kan haar niet .............

45

1. uitstaan.
2. vinden.
3. vragen.
4. vriendelijk.

Wat ....... jij van mijn nieuwe broek?

46

1. kijk
2. vindt
3. vind
4. vinden

Maak een goede vraagzin:
Gebruik:
hij - wat - doen

47

Wat kun je allemaal doen met 'whatsapp'?

48

Maak een goede vraagzin:
Gebruik:
wie

49

Mijn broer is ziek thuis, zijn vrouw kwam .............. hem langs.

50

1. samen
2. daarom
3. met
4. zonder