Spelling: meervouden en verkleinwoorden

1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

timer
15:00

Slide 2 - Diapositive

Belangrijke data in SOM
Vrijdag 30 oktober: inleveren toetsopdracht poëzie
Vrijdag 13 november: toets spelling 
A.s. vrijdag ontvang je de boekopdracht over de eerste twee boeken. Deadline: vrijdag 20 november

Je moet nu zeker al begonnen zijn aan boek twee. 

Slide 3 - Diapositive

Hoe lever je in via SOM?

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Vervolgens kun je kiezen hoe je het bestand uploadt (vanaf google drive of anders).

Let erop, dat je het bestand van je definitieve betoog ook de naam 'definitieve versie betoog' geeft. 

Slide 6 - Diapositive

Wat is juist?
A
'S morgens haal ik de krant uit de brievenbus.
B
's Morgens haal ik de krant uit de brievenbus.
C
'S Morgens haal ik de krant uit de brievenbus.
D
Morgens haal ik de krant uit de brievenbus.

Slide 7 - Quiz

Wat is juist?
A
Ik lees het boek 'de kat huilt'.
B
Ik lees het boek 'De kat huilt.'
C
Ik lees het boek 'De kat huilt'.

Slide 8 - Quiz

Wat is juist?
A
jockeytje
B
jockey'tje

Slide 9 - Quiz

Wat is juist?
A
babietje
B
baby'tje

Slide 10 - Quiz

Wat is juist?
A
kieviten
B
kievieten
C
kievitten

Slide 11 - Quiz

Wat is juist?
A
bureau's
B
bureaus

Slide 12 - Quiz

Wat is juist?
A
paraplutje
B
paraplu'tje
C
parapluutje

Slide 13 - Quiz

Wat is juist?
A
Sommige willen naar het concert.
B
Sommigen willen naar het concert.

Slide 14 - Quiz

Wat is juist?
A
De meesten gaan naar school.
B
De meeste gaan naar school.

Slide 15 - Quiz

Wat is juist?
A
Ik woon in het noorden van het land.
B
Ik woon in het Noorden van het land.

Slide 16 - Quiz

Wat is juist?
A
Een Frans kaasje lust ik graag.
B
Een frans kaasje lust ik graag.

Slide 17 - Quiz

Wat is juist? Vul aan. Sommige dieren kunnen heel hard rennen.
A
Anderen kunnen dat niet.
B
Andere kunnen dat niet.

Slide 18 - Quiz

Maken
Afmaken hf. 3: Spelling Totaal 1
hf. 12/12.2 Spellingregels/B Hoofdletters II (bekijk het filmpje en je handboek paragraaf 4.). In elk geval 1 t/m 20.
hf. 12/12.2 Spellingregels/L Getallen (gebruik je handboek voor de theorie). In elk geval 1 t/m 20
Hf. 12/12.3 Werkwoordspelling/H Engelse werkwoorden. In elk geval 1 t/m 20

Gebruik je tijd goed! Houd je eigen voortgang bij.

Slide 19 - Diapositive

(On)voltooide deelwoorden bijvoeglijk gebruikt
voltooid:
de gelopen race
de vergane glorie ( Voltooid deelwoord is vergaan, maar schrijf het zo kort mogelijk op als je het bijvoeglijk gebruikt.)

d of t: schrijf het op zoals je het hoort.
De kapotte lamp. 
Het verbrande papier

Slide 20 - Diapositive

(On)voltooide deelwoorden bijvoeglijk gebruikt
onvoltooid (handeling is nog bezig):
Zwaaiend/fluitend liep hij over de gang.

De hoestende leraar.

Theorie: zie Cambiumned, hf. 19/19.3/deelwoorden.

Slide 21 - Diapositive

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Mijn trainer zei jij mag meetrainen met de selectie.
B
Mijn trainer zei: 'Jij mag meetrainen met de selectie.'
C
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie.'
D
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie'

Slide 22 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Jantje vroeg: 'Ga je mee?'
B
Jantje vroeg: 'Ga je mee'?
C
jantje vroeg: 'ga je mee'
D
Jantje vroeg: 'ga Je mee?'

Slide 23 - Quiz

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
De bedrijfshulpverlener belde 112 want hij vertrouwde de situatie niet.
B
De bedrijfshulpverlener belde 112: 'Hij vertrouwde de situatie niet!'
C
De bedrijfshulpverlener belde 112, want hij vertrouwde de situatie niet.
D
De bedrijfshulpverlener belde 112: 'Hij vertrouwde de situatie niet.'

Slide 24 - Quiz

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Mijn buurvrouw janny schreeuwde tegen haar kleinkind, sta stil!
B
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar kleinkind, sta stil.
C
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar kleinkind: 'Sta stil!'
D
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar klein kind: 'Sta stil.'

Slide 25 - Quiz

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
'S avonds ga ik laat naar bed, want ik kijk altijd eerst netflix.
B
'S avonds ga ik laat naar bed, want ik kijk altijd eerst Netflix.
C
's Avonds ga ik laat naar bed, want ik kijk altijd eerst netflix.
D
's Avonds ga ik laat naar bed, want ik kijk altijd eerst Netflix.

Slide 26 - Quiz

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen.
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen.

Slide 27 - Quiz

Welke meervouden zijn goed?
A
Muisen, feën, theorieën
B
Muizen, feën, theorieën
C
Muizen, feeën, theoriën
D
Muizen, feeën, theorieën

Slide 28 - Quiz

Welke meervouden zijn goed?
A
Vleermuisen, golven, appelbolen
B
Vleermuizen, golfen, appelbollen
C
Vleermuizen, golfen, appelbolen
D
Vleermuizen, golven, appelbollen

Slide 29 - Quiz

Noteer de juiste meervoudsvorm
A
biervatten
B
biervaten

Slide 30 - Quiz

Noteer de juiste meervoudsvorm
A
handvatten
B
handvaten

Slide 31 - Quiz

Noteer de juiste meervoudsvorm
A
kievitten
B
kieviten

Slide 32 - Quiz

0

Slide 33 - Vidéo

Slide 34 - Diapositive

(in)directe rede: opschrijven wat iemand zegt

Slide 35 - Diapositive

(In)directe rede

Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens


Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - geen aanhalingstekens

Slide 36 - Diapositive

Voorbeelden

De moeder zei tegen Jaap: 'Ruim je spullen op.'


De moeder van Jaap zei dat hij zijn spullen op moest ruimen.



Slide 37 - Diapositive

De komma

Slide 38 - Diapositive

Wanneer gebruik je de komma?

1 Zet een komma tussen twee persoonsvormen.

Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.


2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.

Dat is een grote, oude kast.


3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)

Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?


Slide 39 - Diapositive

Wanneer gebruik je de komma?

4 Zet een komma voor een voegwoord als want, maar, omdat, tenzij, etc.

Ik ga vroeg slapen, zodat ik morgen uitgerust ben.


5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.

Remco, let eens even op!


6 Zet een komma bij een pauze in de zin. Plus na woorden als echter, kortom en trouwens. 

Slide 40 - Diapositive

Haakjes en dubbele punt
Haakjes:

- Sophie (de pianist) speelde een prachtig stuk.


Slide 41 - Diapositive

Haakjes en dubbele punt
Dubbele punt:
Ik kom niet: ik ben moe. ( je kunt er 'want' of 'namelijk' voor in de plaats denken)

plaats en tijd
Datum: 3 oktober
 
opsomming
We zien veel onderweg: kastelen, bergen, kleine dorpen. 

Slide 42 - Diapositive

Maken
Maken in Learnbeat:  hf. 12/12.2 spellingregels

Onderdeel E: meervoudsuitgangen I  (1 t/m 20)
Onderdeel P: verkleinwoorden (1t/m 20)
Ga daarna verder met onderdeel  D Leestekens (opgave 1 t/m 12)
Begin daarna opnieuw met werkwoordspelling (paragraaf 12.3 werkwoordspelling) 
Gebruik je tijd goed! Houd je eigen voortgang bij.

Slide 43 - Diapositive

Maandag
Doornemen hoofdstuk 4 in Handboek: paragraaf 4.5 t/m einde van het hoofdstuk (dus alle stof van jaar 1 t/m 3). Je hebt nu alle toetsstof opnieuw bestudeerd. 
Wat in elk geval af moet zijn, zijn de opgaven over hoofdletters, getallen, Engelse werkwoorden en verkleinwoorden. 
Maandag gaan we in elk geval verder met leestekens en werkwoordspelling.

Slide 44 - Diapositive