Spookjes les 2: Kenmerken van sprookjes en starten met je eigen sprookje

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Spookjes les 2: Kenmerken van sprookjes 

en starten met je eigen sprookje

Sprookjes hebben een reeks algemene kenmerken:

• Onbegrensde fantasie en magie
  
• Sprookjes zijn gemakkelijk en eenvoudige verhalen
  
• De hoofdpersonen zijn ‘goed’ of ‘slecht’ en hebben vooral ‘goede’ of ‘slechte’ eigenschappen
  
• Het verhaal is in de directe rede: dat betekent een letterlijke weergave van iemands woorden (vb: ‘Ik ga nu op pad met mijn mandje’, zei Roodkapje. En niet: Roodkapje zei dat ze op weg ging met haar mandje)
  
• Het sprookje heeft een moraal/ wijze les
  

Vragen om jezelf te stellen bij de sprookjes die we zo gaan kijken, zijn:

• Wie?
  
• Waar?
  
• Wanneer?
  
• Wat?
  
• Waarom?
  
• Hoe?

Wie zijn de twee hoofdpersonen?

Roodkapje is 'goed'. Aan welke kenmerken herken je dat?

1. Vrolijk
2. Nieuwsgierig
3. Lief
4. Zorgzaam

De wolf is de 'slechte persoon'. Aan welke kenmerken herken je dat?

1. Boos
2. Sluw
3. Oneerlijk
4. Lui

Waar speelt het verhaal zich af?

Wanneer speelt het verhaal zich af?

Waarom gaat Roodkapje op pad naar oma?

Wat gebeurt er dan? 

Sleep naar de goede plek

Roodkapje komt de wolf tegen en gaat van het pad af om bloemen te plukke

De wolf gaat naar het huisje van oma en eet oma en Roodkapje op

De jager bezoekt oma en snijdr de buik van de wolf open. Oma en Roodpakje worden bevrijd

De wolf valt in de waterput door de stenen in zijn buik en verdrinkt

Wat is het moraal (de wijze les) van
dit sprookje?

Opdracht:

Je gaat een sprookje schrijven.

Vandaag ga je de eerste voorbereidingen doen. 

Denk na over de volgende punten:

1. De hoofdpersonen (goed en slecht persoon).
2. De eigenschappen van de hoofdpersonen.
3. Hoe begint het sprookje?
   
4. Hoe eindigt het sprookje?
5. Wat is het moraal/ de wijze les?
6. Gebruik: wie - waar - wanneer - wat - waarom - hoe.
   Geef antwoord op bovenstaande vragen en sla het op in een Word-document.

Wat vond je van deze opdracht?

1. Heel leuk
2. Beetje leuk
3. Niet zo leuk
4. Helemaal niet leuk

Wat ging er goed?

Wat ging er minder goed?

Wat ga je de volgende les anders doen?