Blauwe woordjes Hoofdstuk 2

vertrekoverschot is:


A
Een negatieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er meer mensen immigreren dan emigreren.
B
Een positieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er minder mensen immigreren dan emigreren.
C
Een negatieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er minder mensen immigreren dan emigreren.
D
Een positieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er meer mensen immigreren dan emigreren.
1 / 17
suivant
Slide 1: Quiz
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

vertrekoverschot is:


A
Een negatieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er meer mensen immigreren dan emigreren.
B
Een positieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er minder mensen immigreren dan emigreren.
C
Een negatieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er minder mensen immigreren dan emigreren.
D
Een positieve sociale bevolkingsgroei: wanneer er meer mensen immigreren dan emigreren.

Slide 1 - Quiz

Wat is mobiliteit?


A
Iemand die zich kan verplaatsen.
B
Het gemak waarmee iemand zich kan verplaatsen.
C
Het gemak waarmee iemand een ander kan verplaatsen.
D
Het gemak waarmee iemand zich in huis kan verplaatsen.

Slide 2 - Quiz

Wat is een forens?


A
Iemand die op dezelfde plaats woont als waar hij of zij werkt.
B
Iemand die in een andere plaats woont dan waar hij of zij recreëert.
C
Iemand die in een andere plaats woont dan waar hij of zij werkt.
D
Een reiziger.

Slide 3 - Quiz

Wat is een agglomeratie?


A
Een dorp met de eraan vastgegroeide dorpen en steden.
B
Een stad met de eraan vastgegroeide dorpen.
C
Een stad met de eraan vastgegroeide dorpen en steden.
D
Een stedenrij

Slide 4 - Quiz

Wat is de binnenstad?


A
Het oudste deel van een stad met oude gebouwen, smalle straten en weinig open ruimte.
B
Het nieuwste deel van een stad met nieuwe gebouwen, smalle straten en weinig open ruimte.
C
Het oudste deel van een stad met oude gebouwen, brede straten en veel open ruimte.
D
Het CBD (centrum business district)

Slide 5 - Quiz

Wat is een dorp?


A
Een grote nederzetting met voorzieningen voor de eigen bewoners.
B
Een kleine nederzetting met voorzieningen voor de eigen bewoners, of zonder voorzieningen.
C
Een grote nederzetting met voorzieningen.
D
Een kleine nederzetting zonder voorzieningen.

Slide 6 - Quiz

Wat is een groeikern?


A
Een dorp of stad waar veel mensen uit een hoofdstad stad zijn komen wonen.
B
Een dorp of stad waar veel mensen uit een naburige dorp zijn komen wonen.
C
Een dorp of stad waar veel mensen uit een naburige stad zijn komen wonen.
D
Een dorp of stad waar weinig mensen uit een naburige stad zijn komen wonen.

Slide 7 - Quiz

Wat is een voorziening?


A
Een bedrijf of instelling waar je naartoe gaat om een product of dienst te halen, die je nodig hebt om prettig te kunnen leven.
B
Een bedrijf of instelling waar je naartoe gaat om een product of dienst te huren, die je nodig hebt om prettig te kunnen leven.
C
Een instelling waar je naartoe gaat om een product of dienst te leveren, die je nodig hebt om prettig te kunnen leven.
D
Een sportschool

Slide 8 - Quiz

Wat is urbanisatie?


A
Het krimpen van steden. Heet ook verstedelijking.
B
Het uitgroeien van steden. Heet ook suburbanisatie.
C
Het groeien van steden. Heet ook verstedelijking.
D
Verstedelijking.

Slide 9 - Quiz

Wat is een woonwijk?


A
Een deel van een stad waar werken de belangrijkste functie is.
B
Een deel van een dorp waar wonen de belangrijkste functie is.
C
Een deel van een stad waar wonen geen functie is.
D
Een deel van een stad waar wonen de belangrijkste functie is.

Slide 10 - Quiz

Wat is natuurlijke bevolkingsgroei?


A
Het verschil tussen het geboortecijfer en het sterftecijfer. Wanneer er meer kinderen geboren worden dan dat er mensen sterven, is de natuurlijke bevolkingsgroei positief.
B
De som van het geboortecijfer en het sterftecijfer. Wanneer er meer kinderen geboren worden dan dat er mensen sterven, is de natuurlijke bevolkingsgroei positief.
C
Het verschil tussen het geboortecijfer en het sterftecijfer. Wanneer er minder kinderen geboren worden dan dat er mensen sterven, is de natuurlijke bevolkingsgroei negatief.
D
De som van het geboortecijfer en het sterftecijfer. Wanneer er meer kinderen geboren worden dan dat er mensen sterven, is de natuurlijke bevolkingsgroei negatief.

Slide 11 - Quiz

Wat is het geboortecijfer?


A
Het aantal geboorten in een jaar per honderd inwoners in een gebied.
B
Het aantal geboorten in een jaar per duizend inwoners in een gebied.
C
Het aantal geboorten in een maand per duizend inwoners in een gebied.
D
Het aantal geboorten in een jaar per duizend inwoners in een land.

Slide 12 - Quiz

Wat is sociale bevolkingsgroei?


A
Het verschil in vestigingsoverschot
B
Het verschil in vertrekoverschot.
C
Het verschil tussen sociale en asociale mensen
D
Het verschil tussen immigratie en emigratie.

Slide 13 - Quiz

Wat is immigratie?


A
Als iemand vertrekt in een gebied of land.
B
Als iemand zich vestigt in een andere stad.
C
Als iemand zich vestigt in een gebied of land.
D
Als iemand vertrekt uit een andere stad.

Slide 14 - Quiz

Wat is een emigrant?


A
Iemand die vertrekt uit een gebied of land.
B
Iemand die vertrekt naar een gebied of land.
C
Iemand die zich vestigt in een gebied of land.
D
Iemand die zich vestigt uit een gebied of land.

Slide 15 - Quiz

Wat is suburbanisatie?


A
Het verhuizen van mensen uit een dorp naar plaatsen in de omgeving van die stad.
B
Het verhuizen van mensen uit een stad naar plaatsen in de omgeving van die agglomeratie.
C
Het migreren van mensen uit een stad naar plaatsen in de omgeving van die stad.
D
Het verhuizen van mensen uit een stad naar plaatsen in de omgeving van die stad.

Slide 16 - Quiz

Welvaart is:
A
Mate waarin iemand genoeg geld heeft om in zijn behoeften te kunnen voorzien. Gaat over het inkomen van mensen.
B
Mate waarin iemand genoeg geld heeft om in zijn behoeften te kunnen doen.
C
Mate waarin iemand te weinig geld heeft om in zijn behoeften te kunnen voorzien. Gaat over het inkomen van mensen.
D
Mate waarin iemand te veel geld heeft om in zijn behoeften te kunnen voorzien. Veel mensen gaan dan failliet..

Slide 17 - Quiz