De schrijver wil informatie geven over iets of nieuws geven.
Artikel in krant, nieuwsbericht, verslag
Uitleggen
De schrijver wil uitleg geven over iets.
Recept, gebruiksaanwijzing.
Mening geven
De schrijver wil een of meer meningen laten zien, mening vormen
Artikel in krant of tijdschrift
Overtuigen
De schrijver wil de lezer overtuigen. Dus als hij vóór is, wil hij dat de lezer dat ook is na het lezen van de tekst.
Beoordeling, betoog, recensie, blog, column
Amuseren
De schrijver wil de lezer amuseren (vermaken) of gevoelens oproepen.
Verhaal, gedicht, blog, strip
Activeren
De schrijver wil de lezer aansporen iets te doen. (Goed doel bijvoorbeeld)
Advertentie, flyer, poster
Slide 6 - Diapositive
Welk tekstdoel past bij een advertentie voor een goed doel? (De schrijver wil dat je gaat doneren)
A
Informeren
B
Uitleggen
C
Activeren
D
Amuseren
Slide 7 - Quiz
Welk tekstdoel past bij een artikel dat in de krant staat? Het artikel gaat over de opening van een nieuwe winkel.
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Amuseren
D
Activeren
Slide 8 - Quiz
Functie van een afbeelding
Trekken van aandacht.
Voegt nieuwe informatie toe.
Nodig om de tekst beter te begrijpen.
Slide 9 - Diapositive
Indeling van een tekst
Titel Inleiding MIddenstuk - kern van de tekst Slot
Slide 10 - Diapositive
Functies van de inleiding
Inleiding
Onderwerp van de tekst introduceren.
Aandacht trekken.
Slide 11 - Diapositive
Inleiding - verschillende manieren
De schrijver probeert in de inleiding het onderwerp te introduceren en om de aandacht van de lezer trekken.
Hoe kan een schrijver dat doen?
Onderwerp noemen, belangrijke vraag stellen, anekdote vertellen (leuk verhaaltje) of een persoonlijke ervaring vertellen. Ook kan de schrijver bijvoorbeeld de aanleiding noemen. Dus: waarom schrijft hij deze tekst eigenlijk?
Slide 12 - Diapositive
Functies van het slot
Let op: hoofdgedachte van de tekst staat vaak in het slot.
Conclusie geven.
Samenvatting geven van de tekst.
Advies geven.
Waarschuwing geven.
Oproep doen.
Slide 13 - Diapositive
Signaalwoorden
Het is handig om de signaalwoorden uit je hoofd te leren.
Je herkent dan de verbanden van de tekst.
Slide 14 - Diapositive
Signaalwoorden
Slide 15 - Diapositive
Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.
Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.