IJsbr 4 hfdst 2 Tijd en plaats

KHHUS
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

KHHUS

Slide 1 - Diapositive

Welke onderdelen zitten er in een verslag?

Slide 2 - Question ouverte

Layout van een verslag

Slide 3 - Diapositive

Hoe maak je zinnen? 
Volgorde van zinnen

Slide 4 - Diapositive

De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. In woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 5 - Diapositive

De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 6 - Diapositive

Ik ga om 8 uur naar mijn werk.

Wat is de tijd?
A
om 8 uur
B
ga
C
naar mijn werk
D
Ik

Slide 7 - Quiz

Ik doe 's ochtends boodschappen bij de Aldi.
Wat is de plaats?
A
's ochtends
B
boodschappen
C
Ik
D
bij de Aldi

Slide 8 - Quiz

Khalid fietst vaak naar school.

Wat is het werkwoord?
A
Khalid
B
fietst
C
vaak
D
naar school

Slide 9 - Quiz

Ik koop donderdag een nieuwe auto bij de dealer.
Wat is: een nieuwe auto?
A
de tijd
B
de plaats
C
wie of wat
D
het werkwoord

Slide 10 - Quiz

Julia verhuist in mei naar Hengelo.

Wat is: in mei?
A
de tijd
B
de plaats
C
het werkwoord
D
wie of wat

Slide 11 - Quiz

Ik ga vanavond naar een restaurant.

Wat is: een restaurant?
A
het werkwoord
B
de tijd
C
wie of wat
D
de plaats

Slide 12 - Quiz

1
2
3
4
Ik
morgen
ben
jarig

Slide 13 - Question de remorquage

1
2
3
4
5
is
gestolen
gisteren
mijn fiets
in de stad

Slide 14 - Question de remorquage

1
2
3
4
5
de vrachtwagen
vol eten
reed
naar Polen
vorige week

Slide 15 - Question de remorquage

De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat (het onderwerp). Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, wie of wat, en plaats zijn. 
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd
Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets

Slide 16 - Diapositive

Aan de slag
opdracht 8 taalwijzer
blz 47

Slide 17 - Diapositive

In tweetallen
Spreken blz 48 oefening 9 en 10

schrijf je antwoorden op!

Slide 18 - Diapositive