Quiz H3

Wat is giraal geld?
A
Geld in je portemonnee
B
Munten en bankbiljetten
C
Tegoed op je betaalrekening
D
Tegoed op je betaal- en spaarrekening
1 / 37
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wat is giraal geld?
A
Geld in je portemonnee
B
Munten en bankbiljetten
C
Tegoed op je betaalrekening
D
Tegoed op je betaal- en spaarrekening

Slide 1 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld

Slide 2 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het plaatje hiernaast is de geldkringloop. Om welke geldstroom gaat het bij de pijl met nr. 3?
A
uitgaven van de consumenten
B
het inkomen van consumenten
C
spaargeld van consumenten
D
geld lenen door consumenten

Slide 3 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Geld wat je voorlopig niet nodig hebt kun je zetten op een ... ?
A
Betaalrekening
B
Lopende rekening
C
Rekening courant
D
Spaarrekening

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je saldo was €100,-.
Je koopt iets voor €5,-
Je krijgt van je ouders €10,-
Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.

Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het plaatje hiernaast is de geldkringloop. Om welke geldstroom gaat het bij de pijl met nr. 1?
A
uitgaven van de consumenten
B
het inkomen van consumenten
C
spaargeld van consumenten
D
geld lenen door consumenten

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Provisie of transactiekosten zijn:
A
Een vergoeding voor de diensten van de bank
B
De wisselkoers
C
Vreemde valuta
D
Beleggen

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is geen consumptief krediet?
A
Salariskrediet
B
Creditsaldo
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke geldfunctie hoort bij de volgende zin?

Je geeft een deel van je inkomen niet uit om het later te gebruiken.
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het plaatje hiernaast is de geldkringloop. Om welke geldstroom gaat het bij de pijl met nr. 5?
A
uitgaven van de consumenten
B
het inkomen van consumenten
C
spaargeld van consumenten
D
geld lenen door bedrijven van de bank

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe noem je een consumptief krediet waarbij je een bedrag leent dat je terugbetaalt in een afgesproken aantal termijnen die elke maand gelijk blijven?
A
doorlopend krediet
B
Persoonlijke lening
C
Hypothecaire lening
D
Salariskrediet

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is beleggen?
A
Je steekt dan je geld in iets waarvan je verwacht dat het meer oplevert dan sparen
B
Je steekt dan je geld in iets waarvan je verwacht dat het niets oplevert dan sparen
C
Je zet je geld op een spaarrekening
D
Je stopt je geld in een spaarpot

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een aankoop met een creditcard wordt direct van jouw rekening afgeschreven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Krediet is een ander woord voor??
A
Lening
B
Salaris
C
Rente
D
Goederen

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij welke vorm van consumptief krediet kun je rood staan?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Rekening-courantkrediet
D
Koop op afbetaling

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 19 - Quiz

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Op een spaardeposito krijg je een variabele rente.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Creditcard.
1. wat is een voordeel?
2. wat is een nadeel?
A
1. later betalen (lenen) 2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)
B
1. veel geld hebben 2. er is geen nadeel
C
1. later betalen (lenen) 2. er is geen nadeel
D
1. veel geld hebben 2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen voor een doel en sparen voor de rente

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een wisselkoers?
A
geeft geen verhouding tussen de euro en vreemde valuta aan
B
geeft de verhouding tussen de euro en vreemde valuta aan
C
geeft de verhouding tussen de euro en euro aan
D
geeft de verhouding tussen de vreemde valuta en vreemde valuta aan

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je kunt verschillende redenen hebben om te lenen. Dit noem je ...
A
Leenredenen
B
Leenmotivatie
C
Leenmotieven
D
Lening

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het plaatje hiernaast is de geldkringloop. Om welke geldstroom gaat het bij de pijl met nr. 4?
A
uitgaven van de consumenten
B
het inkomen van consumenten
C
spaargeld van consumenten
D
geld lenen door consumenten

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn.
Welke van deze geldfuncties herken je in het volgende geval?

Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon
€ 20 goedkoper is dan bij Bol.com.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Vanaf welke leeftijd kun je een creditcard verkrijgen denk je?
A
16
B
18
C
23
D
21

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Vul het juiste woord in:
bij een hypotheek is de rente ........ dan bij een consumptief krediet
A
hoger
B
lager

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat voor soort ruil zie je hiernaast?
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Met beleggen kun je geld verliezen
A
Ja
B
Nee

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke van de 3 geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld?

Yara koopt voor € 80 een tweedehands fiets.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

I. Door inflatie stijgt de koopkracht van het spaargeld.
II. Voor het kopen van een auto kun je een hypothecaire lening afsluiten. De auto is daarbij het onderpand.

A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
bewering 1 is juist en 2 onjuist
D
bewering 1 is onjuist en bewering 2 juist

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het plaatje hiernaast is de geldkringloop. Om welke geldstroom gaat het bij de pijl met nr. 2?
A
Consumptie-uitgaven
B
Inkomens
C
Spaargeld
D
Bedrijfskrediet

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als je een positief saldo hebt, dan heb je een ___ saldo op je rekening.
A
Debet
B
Credit

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een negatief saldo op je bankrekening is een
A
creditsaldo
B
debetsaldo

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Klaar voor de toets?
Ja
Bijna
Ik heb nog een vraag

Slide 37 - Sondage

Cet élément n'a pas d'instructions