hoofdstuk 5

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

de ontkenning 

ne ... pas
en andere ontkenningen

Réviser: de ontkenning 

Waaruit bestaat de ontkenning in het Frans?

Waar in de zin staat de ontkenning? 

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Je travaille.  

ne'

pas

travaille

je

Maak ontkennend:

Adrien a déménagé. 

1. Adrien ne a pas déménagé.
2. Adrien n'a pas déménagé.
3. Adrien a ne déménagé pas.
4. Adrien n'a déménagé pas.

Maak ontkennend:

Simon habite à Orléans.

1. Simon ne habites pas à Orléans
2. Simon n' habites pas à Orléans
3. Simon ne habite pas à Orléans
4. Simon n' habite pas à Orléans

Maak ontkennend:

Adrien a de nouveaux amis. 

1. Adrien n'a de nouveaux amis.
2. Adrien n'a pas de nouveaux amis.
3. Adrien a ne de pas nouveaux amis.
4. Adrien a de nouveaux ne amis pas.

Voeg de juiste ontkenningen bij elkaar

Nog niet

Niet meer

Niet/geen

Nooit

Niets

Ne ... pas

Ne ... pas encore

Ne ... jamais

Ne ... rien

Ne ... plus

Sleep de juiste vertalingen van de ontkenningen naar elkaar toe. 

niet/geen

nooit

niet meer

nog niet

niets

ne ... rien

ne ... pas encore

ne ... pas

ne ... jamais

ne ... plus

Verbind de ontkenning met de juiste vertaling. Je houdt 2 Franse vertalingen over.

nooit

niet meer

niets

ne pas

ne... jamais

ne ... rien

ne ... pas encore

ne ... plus

VRAAGZINNEN FRANS

Welke vraagzinnen zijn correct?

2 antwoorden zijn goed!

1. Tu as un téléphone?
2. Est ce que tu as un téléphone?
3. Est-ce qu' tu as un téléphone?
4. Est-ce que tu as un téléphone?

Welke vraagzinnen zijn goed?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.

1. Il fait du foot.
2. Est-ce qu'il fait du foot?
3. Il fait du foot?
4. Il fait du foot est-ce que?

Zinnen vragend maken

We hebben twee soorten vraagzinnen:

• _{Vraagzinnen  zonder vraagwoord}

      _{Heb jij een hond?}

• _{Vraagzinnen met vraagwoord}                                                             Waarom heb jij een hond ?
  

 vraagwoorden

où	waar	Tu habites où?
quand	wanneer	Quand est ton anniversaire?
comment	hoe	Comment tu t'appelles?
combien (de)	hoeveel	Tu veux combien de frites?
pourquoi	waarom	Pourquoi tu fais du sport?
qui	wie	Qui est ton prof de maths?
qu'est-ce que	wat	Qu'est-ce que tu aimes manger?

Onderdeel F

Oefening 26: zoek de zinnen op in de tekst

Ben je gezond?

Ik ben nooit ziek

Omdat ik het leuk vind om te bewegen

Eet jij goed?

Ik eet veel fruit