Les donderdag 2e les grammaire H

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Toetsweek

Toetsweek chapitre 5 Boek B:

- Vocabulaire A + B + E + F  (F-N) page 40-41, boek B

-Grammaire D + H (LEER DE GRAMMATICA TEAMS)

-Phrases Clés alleen G (N-F) (C niet) page 42, boek B

Aujourd'hui

Buts:

-Stellen van vragen (herhalen) met en zonder vraagwoorden.

Nakijken: 30cd en 31 abcd

Een vraag stellen; 2 manieren

1. Je zet een vraagtekens achter een gewone zin.

Tu as 39 de fièvre  -> Je hebt 39 graden koorts.

Tu as 39 de fièvre? -> Heb jij 39 graden koorts?

WORDT NIET GETOETST :( Dommage! = jammer!)

Een vraag stellen; 2 manieren

2. Je zet "est-ce que" voor een gewone zin + ? TOETS!

Tu fais du sport -> Je doet aan sport

___________________________? -> Doe jij aan sport?

Est-ce que / est-ce qu'..	+ gewone zin + ?
Est-ce que / qu'..	tu as 39 de fièvre? (heb jij 39 graden koorts?)

Een vraag stellen; 2 manieren

2. Je zet "est-ce que" voor een gewone zin. TOETS!

Tu fais du sport -> Je doet aan sport

Est-ce que tu fais du sport? -> Doe jij aan sport?

Est-ce que / est-ce qu'..	+ gewone zin + ?
Est-ce que / qu'..	tu as 39 de fièvre? (heb jij 39 graden koorts?)

Een vraag stellen: "est-ce que" Toets 

Bij een klinkerbotsing of bij een stomme h wordt het 

"est-ce qu'...."

 

Est-ce qu'elle est fatiguée? (Is zij moe?)

Est-ce qu'Anna a mal au ventre? (heeft Anna buikpijn?) 

Est-ce qu'elle aime les fruits? (houdt zij van fruit?)

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!

Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". 

Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1  Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)

Antwoord: ___________________________________? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)

Antwoord: ___________________________________? (heb jij morgen een afspraak?)

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!

Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1 Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)

Antwoord: Est-ce que tu as mal à la tète? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)

Antwoord: ___________________________________? (heb jij morgen een afspraak?)

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!

Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1 Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)

Antwoord: est-ce que tu as mal à la tète? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)

Antwoord: Est-ce que tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)

Vraagwoorden (hoe, hoeveel, wanneer, waar, waarom, wie, etc) met "est-ce que"

Wanneer ga jij naar de dokter? 

vraagwoord	est-ce que / est-ce qu'..	gewone zin + ?
Quand (wanneer)	est-ce que / est-ce qu'..	tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Vraagwoorden met "est-ce que.../est-ce qu'.."

Leer het uit je hoofd! TOETS!! 

Vraagwoorden	Betekenis	Voorbeeld "Vraagwoord + est-ce que...."
Où	Waar	Où est-ce que tu habites (waar woon jij?)
Quand	Wanneer	Quand est-ce qu'il vient? (wanneer komt hij?)
Comment	Hoe	Comment est-ce que tu t'appelles? (hoe heet jij?)
Combien de	Hoeveel	Combien est-ce que tu as de frères? (hoeveel broers heb jij?)
Pourquoi	Waarom	Pourquoi est-ce que vous avez peur? (waarom zijn jullie bang?)
Qui	Wie	Qui est-ce que ton docteur? (wie is jouw dokter?)
Qu'est-ce que	Wat	Qu'est-ce que tu apprends? (wat leer jij?)

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord.  TOETS!

1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)

Antwoord: _______________________? (wanneer voetbalt zij?)

2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)

Antwoord: _______________________? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord	est-ce que / est-ce qu'..	gewone zin + ?
Quand (wanneer)	est-ce que / qu'..	tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord. TOETS!

1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)

Antwoord: Quand est-ce qu'elle fait du foot? (wanneer voetbalt zij?)

2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)

Antwoord: ______________________________? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord	est-ce que / est-ce qu'..	gewone zin + ?
Quand (wanneer)	est-ce que / qu'..	tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord. TOETS!

1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)

Antwoord: Quand est-ce qu'elle fait du foot? (wanneer voetbalt zij?)

2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)

Antwoord: Quand est-ce que je mange une pizza? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord	est-ce que / est-ce qu'..	gewone zin + ?
Quand (wanneer)	est-ce que / qu'..	tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Werkwoord être

Je suis = ik ben

Tu es = jij bent

Il est = hij is 

Elle est = zij is

On est = men is, wij zijn

Nous sommes = wij zijn

Vous êtes = jullie zijn, u bent

Ils sont = zij zijn (M / MV)

Elles sont = zij zijn (V)

Leer deze ook uit je hoofd; soms wordt er een andere vorm gevraagd in de toets bij de zinnen

We gaan oefenen; pak je iPad

Je mag pagina 43 erbij houden bij het oefenen

Als in de toetsweek gevraagd wordt naar een vraagwoord, welk woord moet je dan NIET kiezen?

1. Pourquoi
2. Où
3. Toujours
4. Combien

Tu manges bien?
Maak de zin vragend met "est-ce que" (zonder vraagwoord!)

___________ de fois tu t'entraines par semaine?? Je m'entraine 3 fois par semaine.

1. Pourquoi (waarom)
2. Où (waar)
3. Qui (wie)
4. Combien (hoeveel)

Tu es en forme?
Maak de zin vragend met "est-ce que" (zonder vraagwoord!)

.......... est-ce que tu fais du sport?
J'aime bouger (= bewegen).

1. Pourquoi (waarom)
2. Où (waar)
3. Qui (wie)
4. Combien (hoeveel)

_________ tu fais comme sport?
(alleen WAT in het Frans invullen)

.......... est-ce que ta prof de français?
C'est madame Borgers.

1. Pourquoi (waarom)
2. Où (waar)
3. Qui (wie)
4. Combien (hoeveel)

Qui déteste les pizzas? Maak de vraagzin met "est-ce que"

.......... est-ce que tu as acheté les fruit? Au marché (op de markt).

1. Pourquoi (waarom)
2. Où (waar)
3. Qui (wie)
4. Combien (hoeveel)

.......... est-ce que tu viens chez moi?
Je viens ce samedi.

1. Quand (wanneer)
2. Où (waar)
3. Qui (wie)
4. Combien (hoeveel)

Aujourd'hui

Pak je boek! Nakijken huiswerk. 

Faire: 30cd en 31 abcd 

Leer alle woorden Frans-Nederlands ivm 2 Franse leesteksten!!