Herhaling chapitre 5

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Chapitre 5 - Objectif Santé
Objectif: la préparation pour le test 

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?
1. La révision du chapitre 5:
- La négation
- Poser une question
- Dire que tu es malade / Parler de sa santé
2. Test diagnostique grammaire

Slide 2 - Diapositive

Chapitre 5 - Objectif Santé
Les objectifs
- Je kunt een gesprek over gezondheid
begrijpen, ken je woorden die te maken
 hebben met gezondheid
- Je kunt vertellen dat je ziek bent en waar
 je last van hebt.
- Je kunt vertellen of je ziek of gezond bent
- Je weet hoe je de ontkenning moet
gebruiken en hoe je een vraag stelt. 

Slide 3 - Diapositive

PW
Chapitre 5
- Vocabulaire (A-B-E-F)
- La négation (D)
- Poser une question (H)
- Phrases clés (C - G)
- Luister- en leesvaardigheid

Slide 4 - Diapositive

Test diagnostique grammaire

Slide 5 - Diapositive

J'ai mal au ventre
J'ai mal aux pieds
J'ai mal au nez.

Slide 6 - Question de remorquage

Hoe zeg je?
Zij heeft buikpijn.
A
Elle a mal au genou.
B
Elle a mal au ventre.
C
Elle a mal à la genou.
D
Elle a mal aux ventre.

Slide 7 - Quiz

Hoe vertaal je: Jij eet niets.
A
Tu ne manges rien.
B
Tu ne manges pas encore.
C
Tu manges rien.
D
Tu ne manges plus.

Slide 8 - Quiz

Geef ontkennend antwoord op de vragen. Gebruik de ontkenning tussen haakjes en maak hele zinnen.
Tu es souvent malade?
Non, je (nooit) _______________

Slide 9 - Question ouverte

Geef ontkennend antwoord op de vragen. Gebruik de ontkenning tussen haakjes en maak hele zinnen.
Vous avez mangé quelque chose?
Non, nous (niets) _____________________

Slide 10 - Question ouverte

Traduis en français.

Ja , ik doe aan dansen

Slide 11 - Question ouverte

Hij vindt voetballen niet meer leuk.
A
Il n'aime plus le foot
B
Il n'aime jamais le foot
C
Il n'aime rien le foot
D
Il n'aime pas le foot

Slide 12 - Quiz

Les questions
Deux types de questions

Slide 13 - Diapositive

Traduis: pourquoi
A
wie
B
waarom
C
waar
D
wanneer

Slide 14 - Quiz

Traduis: combien
A
wanneer
B
waarom
C
hoeveel
D
waar

Slide 15 - Quiz

Traduis: wanneer

Slide 16 - Question ouverte

Maak een vraagzin door in de juiste volgorde te zetten:
la télé / vous / est-ce que / regardez

Slide 17 - Question ouverte

Maak een vraagzin door in de juiste volgorde te zetten:
il / le sport / aime / est-ce que

Slide 18 - Question ouverte

Maak een vraagzin door in de juiste volgorde te zetten:
mangé / tu / pourquoi / le biscuit / as / est-ce que

Slide 19 - Question ouverte

Maak een vraagzin door in de juiste volgorde te zetten:
habitent / ils / où

Slide 20 - Question ouverte

Les devoirs
Réviser (= herhalen) Chapitre 5 + Faire le bilan (D-toets)

Slide 21 - Diapositive

vertaal: Ik heb hoofdpijn
A
J'ai mal à la tête
B
J'ai mal à la main
C
J'ai mal à la gorge
D
J'ai mal au genou

Slide 22 - Quiz

keelpijn
hoofdpijn
Tekst
mal à la tête
mal à la gorge
mal au genou
mal à l'oreille
pijn aan mijn knie
Tekst
oorpijn

Slide 23 - Question de remorquage

Uit welke woorden bestaat de ontkenning 'niet'
A
alleen pas
B
alleen ne
C
ne/n' pas
D
non pas

Slide 24 - Quiz

Waaromheen plaats je de ontkenning "ne ... pas"?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm

Slide 25 - Quiz

Nooit
Niets
nog niet
niet meer
niet
Ne ... plus
Ne ... pas encore
Ne ... rien
Ne ... pas
Ne ... jamais

Slide 26 - Question de remorquage

Maak de zin ontkennend met niet/geen:
J'aime les maths.

Slide 27 - Question ouverte

Maak de zin ontkennend:
Je fais mes devoirs toujours. (nooit)

Slide 28 - Question ouverte

Antwoord ontkennend: (nog niet)
Tu as déjà passé ton bac? Non, je ...

Slide 29 - Question ouverte

Dus:
Let bij het ontkennend maken van zinnen op of wat je hebt geschreven logisch is: lees je zinnen even goed na!

Slide 30 - Diapositive

Welke Franse vraagwoorden ken je? Noem er zoveel mogelijk!

Slide 31 - Carte mentale

Er zijn ook veel vraagwoorden.
Wat is het Franse woord voor wanneer?
A
B
comment
C
quand
D
combien

Slide 32 - Quiz

Er zijn 2 manieren om een zin vragend te maken. Welke 2?

Slide 33 - Question ouverte

Maak de zin vragend op 2 manieren:
Il prend des médicaments?

Slide 34 - Question ouverte

Hoe maak je een vraagzin in het Frans met een vraagwoord?

Slide 35 - Carte mentale

Maak de volgende zin vragend:
Elle a mangé des pommes? (waar)

Slide 36 - Question ouverte

Maak de zin vragend (waarom):
Il prend des médicaments?

Slide 37 - Question ouverte

Maak de zin vragend: Elle a fait ses devoirs. (wanneer)

Slide 38 - Question ouverte

Wat is of wat zijn?
welk vraagwoord gebruik je dan?

Slide 39 - Question ouverte

..... est ton film préféré?
A
quelle
B
quel
C
quelles
D
quels

Slide 40 - Quiz

..... sont vos chanteuses favorites?
A
quelle
B
quel
C
quelles
D
quels

Slide 41 - Quiz