Relative clauses (who, which, that, whose, where, when, ø)

1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!

Slide 2 - Quiz

What do you know about relative clauses?
What are the relative pronouns?

Slide 3 - Carte mentale

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

Slide 4 - Diapositive


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 5 - Diapositive

Relative pronouns
that
who
whose
which
where
when
persoon, dier, ding
persoon
bezit
dier, ding
plaats
tijd
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 6 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Diapositive

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 8 - Diapositive

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 9 - Quiz

Welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 10 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
who
B
which
C
whose
D
that

Slide 11 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 12 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 13 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 14 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 15 - Quiz

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Ja
B
Neen

Slide 16 - Quiz

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Ja
B
Neen

Slide 17 - Quiz