Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Quiz time!
Slide 1 - Diapositive
Wat doen we deze les?
Start + welkom + actualiteit
Huiswerk controle + bespreken Par. 3.4 opgave 3.19 of 3.20
Quiz Hfdst. 2+3
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Vidéo
Slide 4 - Diapositive
Quiz time!
Hoofdstuk 2
Slide 5 - Diapositive
De vraaglijn is een ...
A
dalende lijn
B
stijgende lijn
C
horizontale lijn
Slide 6 - Quiz
Wat kan een oorzaak zijn van verschuiving van de vraaglijn?
A
De prijs van het product zelf is gestegen
B
Het inkomen van de consument is gestegen.
C
Een concurrerend product is goedkoper geworden.
D
De kosten van de producent zijn gedaald.
Slide 7 - Quiz
Hoe teken je een vraaglijn
A
Door 2 willekeurige punten de bepalen
B
Met een lineaal
C
Door P = 0 en Qv = 0 in te vullen
D
Als een stijgende lijn
Slide 8 - Quiz
Waarom heeft de vraaglijn een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe hoger de vraag
B
Hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag
C
Omdat de vraaglijn omhoog gaat
D
Omdat er altijd evenwicht is.
Slide 9 - Quiz
Wat gebeurt er met de vraaglijn de prijs stijgt
A
Verschuift naar links
B
Verschuift naar rechts
C
Verschuiving langs de lijn
Slide 10 - Quiz
Hoe kan de vraaglijn naar rechts verschuiven.
A
Consumenten hebben meer inkomen.
B
Dat kan niet.
C
Producenten produceren goedkoper.
D
Consumenten hebben minder inkomen.
Slide 11 - Quiz
De vraaglijn verschuift naar links, dit kan het gevolg zijn van:
A
een hogere koopkracht
B
een prijsdaling
C
een daling van het aantal inwoners
D
het verdwijnen van concurrenten
Slide 12 - Quiz
Wat is het 'consumentensurplus'?
A
Wat mensen meer bereid zijn te betalen dan ze moeten betalen
B
Dat de prijs van producten hoger is dan de betalingsbereidheid
C
Consumenten zijn niet bereid om het product te kopen
D
De hoogste prijs waarvoor een consument het product wil kopen
Slide 13 - Quiz
Welke kleur heeft het consumentensurplus?
A
Groen
B
Blauw
C
Geel
D
Rood
Slide 14 - Quiz
Door een verschuiving van de vraaglijn naar links...
A
Er gaat niets van het consumentensurplus af, er komt alléén wat bij.
B
Er komt niets bij het consumentensurplus, er gaat alléén wat van af.
C
Er komt iets bij het consumentensurplus en er gaat óók wat van af.
Slide 15 - Quiz
De verkoopprijs is € 0,30. Wat is de waarde van het consumentensurplus?
A
0,50
B
0,20
C
2
D
4
Slide 16 - Quiz
De formule van de vraag elasticiteit is
A
Ev = % verandering van de prijs/
% verandering van de hoeveelheid
B
Ev = % verandering van de hoeveelheid/
% verandering van de prijs
C
Ev = % verandering van de hoeveelheid van goed B/
% verandering van de prijs van goed A
Slide 17 - Quiz
WAT kan je met de elasticiteit van de vraag berekenen?
A
Welke prijs ik moet vragen.
B
Hoe de vraag verandert als het inkomen verandert
C
Wat mijn concurrenten doen als ik de prijs verander
D
Hoe de vraag verandert als ik mijn prijs verander
Slide 18 - Quiz
De Prijsstijging is 8% De vraagdaling is 2,5% Is de elasticiteit van de vraag elastisch of inelastisch
A
elasticiteit
B
inelastisch
Slide 19 - Quiz
Als de elasticiteit van de vraag -1.5 is, is het een goed idee om de prijs te verlagen.
A
Eens
B
Oneens
Slide 20 - Quiz
Een waarde van de elasticiteit van de vraag van -0,5. Dit wil zeggen dat er sprake is van een …. vraag.
A
volkomen elastische
B
volkomen inelastische
C
elastische
D
inelastische
Slide 21 - Quiz
Stel, de prijs daalt met 5%. De elasticiteit is -2. Met hoeveel verandert de vraag?
A
Stijgt met 10%
B
Stijgt met 2,5%
C
Daalt met 2,5%
D
Daalt met 10%
Slide 22 - Quiz
Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.
Slide 23 - Quiz
De inkomenselasticiteit is meestal
A
Positief
B
Negatief
Slide 24 - Quiz
Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ...
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen
Slide 25 - Quiz
Welke waarde van de inkomenselasticiteit is typerend voor een luxeproduct?
A
E1 < 0
B
E1 = 0
C
0 < E1 < 1
D
E1 > 1
Slide 26 - Quiz
Inkomen stijgt met 5%, de vraag stijgt met 7%. Hoeveel is de inkomenselasticiteit?
A
0,71
B
0,98
C
1,02
D
1,4
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Diapositive
Maartje verkoopt zeep voor €8,- De inkoopkosten voor de zeep zijn €3. Haar vaste kosten voor haar eigen zaak zijn €30.000,- per jaar. Haar breakeven-afzet is 6.000 zeepjes. Wat is haar break-even omzet?
A
€24.000
B
€30.000
C
€48.000
Slide 29 - Quiz
Hoe ziet de formule voor de totale winst er uit?
A
TW=3q-30000
B
TW=3q+30000
C
TK=6q-30000
D
TK=6q+30000
Slide 30 - Quiz
De verkoopprijs van een product is €5. De gemiddelde variabele kosten zijn €3. De totale constante kosten zijn €5.000. De breakevenafzet is?
A
1.000 stuks
B
1.667 stuks
C
2.500 stuks
D
5.000 stuks
Slide 31 - Quiz
Wanneer is de winst van een bedrijf maximaal?
A
In het breakevenpunt.
B
Als MO=0
C
Als MO = MK
D
Als GO = GTK
Slide 32 - Quiz
De maximale winst is € ....
A
125
B
500
C
625
D
1250
Slide 33 - Quiz
Maximale winst is bij een hoeveelheid van
A
60
B
40
C
50
D
90
Slide 34 - Quiz
Welk oppervlak geeft maximale winst weer?
A
A + B
B
A + B + C
C
B + C
D
C
Slide 35 - Quiz
Welke lijn is de aanbodlijn?
A
De blauwe lijn
B
De oranje lijn
Slide 36 - Quiz
De aanbodlijn verschuift bij:
A
De prijs van het product verandert
B
Er zijn meer aanbieders door kostenvermindering
C
Het inkomen van de consumenten stijgt
D
Een product is erg in trek
Slide 37 - Quiz
Welke lijn kunnen we zien als de individuele aanbodlijn?
A
MK
B
MO
C
GTK
D
Die is er niet
Slide 38 - Quiz
De aanbodlijn van koffie is als volgt. Door droogte worden er minder koffiebonen geoogst. Wat gebeurt er met de aanbodlijn?
A
De aanbodlijn gaat naar links
B
De aanbodlijn gaat naar rechts
C
De aanbodlijn verandert niet
Slide 39 - Quiz
Wat is hier het producentensurplus?
A
Blauw
B
Roze
C
Blauw en roze
Slide 40 - Quiz
Als prijs stijgt, dan ..... het totale consumentensurplus en tegelijkertijd ..... het totale producentensurplus
A
stijgt
daalt
B
stijgt
stijgt
C
daalt
stijgt
D
daalt
daalt
Slide 41 - Quiz
Het producentensurplus van een producent is
A
de prijs die de producent ontvangt voor het product
B
de waarde van alle producten die hij kan verkopen
C
de prijs die aan de producent wordt betaald min de prijs die hij minimaal wil ontvangen
D
de waarde van de opofferingskosten van de producent
Slide 42 - Quiz
De prijs stijgt naar € 35,-Welke vlak geeft / welke vlakken geven het producentensurplus weer?