6.5 Elektrische energie

Leerdoelen deze les:
  • Je kan uitleggen wat het vermogen van een apparaat te maken heeft met energiegebruik;
  • Je kan rekenen met E = P × t;
  • Je kan berekenen hoeveel je moet betalen voor je energiegebruik.


1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
Nask / TechniekMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Leerdoelen deze les:
  • Je kan uitleggen wat het vermogen van een apparaat te maken heeft met energiegebruik;
  • Je kan rekenen met E = P × t;
  • Je kan berekenen hoeveel je moet betalen voor je energiegebruik.


Slide 1 - Diapositive

Voorkennis ophalen

Slide 2 - Diapositive

Nieuwe lesstof

Slide 3 - Diapositive

Vermogen
De hoeveelheid energie (J) die een apparaat per seconde  (s) gebruikt, noem je het vermogen van dat apparaat. De eenheid van vermogen is watt (W). 1 W= 1 J/s
Het symbool voor vermogen is P, dit komt van het Engelse woord power.

Grootheid vermogen (P) wordt gemeten in watt (W)

Slide 4 - Diapositive

vermogen
Soms is het handiger om kilowatt (kW) te gebruiken in plaats van watt (W). 
1kW= 1000 W 
De stofzuiger heeft een vermogen van 1400 W; dit is dus 1,4 kW.

Slide 5 - Diapositive

vermogen
Een apparaat met 500 Watt heeft dus per seconde 500 Joule  nodig om goed te werken.

Slide 6 - Diapositive

vermogen P, energie E en tijd t
vermogen P (W)= energie E (J)/ tijd t (s)

dus energie E (J) = vermogen P (W) x tijd t (s)
E = P x t

Slide 7 - Diapositive

energie E (J) = vermogen P (W) x tijd t (s)
Als je het vermogen weet van een apparaat en de tijd dat deze wordt gebruikt, kan je de verbruikte energie berekenen. 




Slide 8 - Diapositive

energie E (J) = vermogen P (W) x tijd t (s)
Een televisie met een vermogen van 30 Watt staat 20 minuten aan. Hoeveel energie verbruikt de televisie?

Let op: hoe schrijf je een goed antwoord op een rekenvraag op!

Slide 9 - Diapositive

Een televisie met een vermogen van 30 Watt staat 20 minuten aan. Hoeveel energie verbruikt de televisie?
Gegevens: 
P = 30 (W)
t = 20 (min) , dus t = 60x20=1200 (s)
Gevraagd E (J)
Formule:  E=P x t
Invullen: E= 30 (W) x 1200 (s) = 36.000 (J)
Antwoord: De televisie verbruikt 36.000 (J)
Let op eenheden!

Slide 10 - Diapositive

Beantwoorden van rekenvraag noteer altijd:
Gegevens: 

Gevraagd 
Formule:  
Invullen: berekening
Antwoord: (een Nederlandse zin!)
Let op eenheden!
Berekening is dus geen antwoord!!

Slide 11 - Diapositive

kWh= kiloWattuur
Een kilowattuur is de hoeveelheid energie die je gebruikt als een apparaat van 1000 W (= 1 kW) 1 uur lang aanstaat. 
Om de energie in kWh te berekenen, vul je in de formule voor de energie het vermogen in kilowatt in en de tijd in uur.
E (kWh) = P (kW) x t (h)

Slide 12 - Diapositive

energie E (kWh) = vermogen P (kW) x tijd t (h)
Een televisie met een vermogen van 30 Watt staat 20 minuten aan. Hoeveel energie verbruikt de televisie in kWh?

Let op: hoe schrijf je een goed antwoord op een rekenvraag op!

Zelf doen (volgende slide: wat noteer je!)

Slide 13 - Diapositive

Beantwoorden van rekenvraag noteer altijd:
Gegevens: 

Gevraagd 
Formule:  
Invullen: berekening
Antwoord: (een Nederlandse zin!)
Let op eenheden!
Berekening is dus geen antwoord!!

Slide 14 - Diapositive

Een televisie met een vermogen van 30 Watt staat 20 minuten aan. Hoeveel kWh verbruikt de televisie?
Gegevens: 
P = 30 (W) = 0,03 (kW)
t = 20 (min) , dus t = 20/60 = 1/3 (h)
Gevraagd E (kWh)
Formule:  E=P x t
Invullen: E= 0,03 (kW) x  1/3 (h)  = 0,01 (kWh)
Antwoord: De televisie verbruikt 0,01 (kWh)
Let op eenheden!

Slide 15 - Diapositive

kWh en J
Hoeveel energie verbruikt de televisie? 

Antwoord: De televisie verbruikt 36.000 (J)
Antwoord: De televisie verbruikt 0,01 (kWh)

Dus 0,01 kWh = 36.000 J
ofwel 1 kWh = 3.600.000 J  en 1/3.600.000 kWh =  J

Slide 16 - Diapositive

hoeveel kost dit nou?
Op de energierekening staat hoeveel kWh je verbruikt. Daar hoort een prijs bij per 1 kWh. 
Bijv. prijs = 0,22 euro/ kWh
Als je 100 kWh verbruikt, dan betaal je dus 100x0,22= 22 euro.

Slide 17 - Diapositive

hoeveel kost dit nou?
Energiekosten (euro) 

= energie (kWh) x prijs per 1 kWh (euro/kWh)

Slide 18 - Diapositive

Vraag:
Hoeveel kost het bakken van een cake wanneer je deze in 30 minuten gaar bakt in een oven van 3500 W? 

Voor 1 kWh betaal je 0,22 euro. 

Bereken dit. Noteer dit goed. 

Slide 19 - Diapositive

Beantwoorden van rekenvraag noteer altijd:
Gegevens: 

Gevraagd 
Formule:  
Invullen: berekening
Antwoord: (een Nederlandse zin!)
Let op eenheden!
Berekening is dus geen antwoord!!

Slide 20 - Diapositive

Hoeveel kost het bakken van een cake wanneer je deze in 30 minuten gaar bakt in een oven van 3500 W? Voor 1 kWh betaal je 0,22 euro. 
Gegeven:  P= 3500 (W) = 3,5 (kW) 
                      t= 30 (min) = 1/2 (h)
Gevraagd: kosten (euro's)
Formules: E=P x t  
                      kosten = E x prijs per 1 kWh
Invullen: E = 3,5 x 1/2 = 1,75 (kWh)
                   kosten = 1,75 x 0,22 = 0,385 euro
Antwoord: Het bakken van de cake kost 0,39 euro. Let op: 2 decimalen euro's

Slide 21 - Diapositive

In welke waterkoker kookt 1 liter water het snelst?

Slide 22 - Diapositive

Waterkoker 
Gegeven: 
Vermogen waterkoker 1: P1= 2200 W
Vermogen waterkoker 2: P2 = 1800 W
Gevraagd: welke waterkoker kookt 1L water het snelst?
Formule: E = P x t       

Denken!

Slide 23 - Diapositive

Waterkoker
Denken: Voor het laten koken van 1 Liter water is evenveel energie nodig bij waterkoker 1 als bij waterkoker 2.
Dus nodige elektrische energie E is voor beide waterkokers hetzelfde 

Slide 24 - Diapositive

Formule E=P x t
Als E voor beide waterkokers hetzelfde is en P1 is groter is dan P2, dan heeft 1 minder tijd nodig dan 2. 
Voorbeeld stel de energie die nodig is, is 10000 J
E=P x

Slide 25 - Diapositive

Joule (J)      kiloWattuur (kWh)
                                         Formule: E = P x t
                                                                      Als je kosten moet berekenen:
 Energie E  (J)                                            Energie E (kWh)
Vermogen P (W = J/s)                          vermogen P (kW)
tijd t (s)                                                        tijd t (h) 

1 formule: verschillende eenheden! schrijf dus je eenheden op.

Slide 26 - Diapositive

Testvraag
Een elektrische auto met een vermogen van 110.000 Watt rijdt 40 minuten aan. De prijs van 1kWh is 0,22 euro.

Hoeveel euro kost dit?

Slide 27 - Diapositive

Een elektrische auto met een vermogen van 110.000 Watt rijdt 40 minuten aan. Hoeveel kost dit?
Gegevens: 
P = 110.000 (W) = 110 (kW)
t = 40 (min) , dus t = 40/60 = 2/3 (h)
prijs = 0,22 euro/kWh
Gevraagd kosten
Formule:  E=P x t
                     kosten = E  (kWh) x prijs per 1kWh

Let op eenheden!

Slide 28 - Diapositive

Invullen: E= 110 (kW) x 2/3 (h) = 73,333 (kWh) NIET AFRONDEN!

kosten = 73,333 x 0,22 = 16,133 euro

Antwoord: Dus de elektrische auto kost voor 40 minuten rijden 16,13 euro. 

Slide 29 - Diapositive

Oefenen met de lesstof
maak opgave 54 t/m 67
Leer paragraaf 6.1 t/m 6.5

Slide 30 - Diapositive

Leerdoelen deze les:
  • Je kan uitleggen wat het vermogen van een apparaat te maken heeft met energiegebruik;
  • Je kan rekenen met E = P × t;
  • Je kan berekenen hoeveel je moet betalen voor je energiegebruik.
1 vinger= ik moet nog oefenen, 2 vingers= ik ben er bijna, 
3 vingers= ik kan het.

Slide 31 - Diapositive