B22 2.3 Lezen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

WELKOM

Herhaling

Signaalwoorden

Verwijswoorden

Signaalwoorden

Signaalwoorden geven een verband tussen woorden, zinnen of alinea's. Zoals bij een opsomming.

Bijvoorbeeld

Morgen is het mooi zomers weer. De zon begint al vroeg te schijnen. Ook loopt de temperatuur al snel op. Bovendien blijft het vrijwel windstil. 

Signaalwoorden: tegenstelling

Bij een tegenstelling kloppen twee woorden of zinnen niet met elkaar of betekenen het tegenovergestelde. 

Bijvoorbeeld

De weerman voorspelde mooi weer, maar het regende pijpenstelen. 

Signaalwoord: maar

Tegenstelling: mooi weer - het regende pijpenstelen

Signaalwoorden: conclusie

Signaalwoorden die een conclusie geven

Signaalwoorden: voorbeeld

Er zijn allerlei manieren om energie te besparen, zoals spaarlampen gebruiken, de verwarming een graadje lager zetten en niet te lang douchen.

Signaalwoorden

Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast, verder, vervolgens, tot slot

Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel

Voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan

Een tekst bestaat uit:

1. inleiding, kern, slot
2. kern, inleiding, slot
3. kern
4. uit 1 stuk

Signaalwoorden + verbanden

Opsomming: allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, 

Tegenstelling: maar, daarentegen, echter, toch, integendeel

Conclusie:

Reden: 

Vergelijking

Verwijswoorden

Verwijswoorden gebruik je om een tekst/zinnen leuker te maken.

• Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend. Max heeft een weddenschap gewonnen.
• Max is blij. Hij heeft namelijk met een weddenschap 8 euro verdiend. 

VERWIJSWOORDEN

Verwijswoorden verwijzen meestal 

naar een woord dat al eerder genoemd is of 

wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.

Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 

eerder genoemd is.

‘Bart is verkoper bij de Praxis, hij werkt daar 5 dagen per week.’
Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Noem 3 verwijswoorden

Opdrachten maken

Maak opdracht 10 t/m 15 blz 101

Ben je klaar?

Maak opdracht 17, 21 en test jezelf opnieuw:)