werkwoorden

 Werkwoorden
In deze les komen eerst de regelmatige werkwoorden voorbij, daarna de onregelmatige werkwoorden. 
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 6 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

 Werkwoorden
In deze les komen eerst de regelmatige werkwoorden voorbij, daarna de onregelmatige werkwoorden. 

Slide 1 - Diapositive

Welke werkwoordstijden
gebruiken we?

Slide 2 - Carte mentale

Welke tijden kennen we ? 
voltooid tegenw. tijd
v.t.t.
ik heb gespeeld
onvoltooid verleden tijd
o.v.t.
ik speelde
nabijgelegen toekomst
toekomende tijd
ik ga spelen
tegenwoordige tijd
o.t.t.
ik speel
verdere toekomst
toekomende tijd
ik zal spelen
voorwaardelijke wijs
ik zou spelen
passé composé
futur proche
Imparfait
Présent
Futur du passé 
futur simple

Slide 3 - Question de remorquage

Vervoegen in présent

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Nog meer uitleg nodig?
Hierna volgen 3 filmpjes die de alle tijden nogmaals uitleggen. Handig als de uitleg van hierboven niet duidelijk genoeg was of je alles even wilt opfrissen.

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Slide 12 - Vidéo

Slide 13 - Vidéo

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Vidéo

Onregelmatige werkwoorden
De regels die hierboven staan beschreven gelden ook voor de onregelmatige werkwoorden maar : 
  • de présent van deze werkwoorden is altijd anders dus leer ze uit het hoofd
  • voor de p.c. leer je het voltooid deelwoord uit het hoofd en of het avoir/être moet zijn als hulpwerkwoord
                                                                                                                    --> 

Slide 17 - Diapositive

Onregelmatige werkwoorden
  • De imparfait vervoegt zich zoals de regel aangeeft, enige uitzondering is être : nous sommes --> j'étais
  • futur simple en conditionnel hebben een eigen basis waarna je dan de uitgangen aanvult zoals ze al stonden aangegeven. Deze basis moet je uit je hoofd leren!

Slide 18 - Diapositive

Basis futur simple/futur du passé
verr
fer-
voudr-
pourr-
saur-
ir-
ser-
aur-
avoir -hebben
être - zijn
savoir - weten
vouloir -willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
voir - zien

Slide 19 - Question de remorquage

Hoe vertaal je :
Tu as été
vous avez eu
A
jij bent gegaan zij hebben gehad
B
jij bent geweest u heeft gehad
C
jij hebt gehad u bent geweest
D
jij bent geweest U heeft gemaakt

Slide 20 - Quiz

Hoe vertaal je:
Il pouvait
Nous voulions
A
hij zal kunnen wij zullen willen
B
hij zal kunnen wij willen
C
hij kon wij wilden
D
hij kon wij zullen willen

Slide 21 - Quiz

Hoe vertaal je:
Ils peuvent
je sais

A
zij kunnen ik doe
B
zij willen ik weet
C
zij willen ik doe
D
zij kunnen ik weet

Slide 22 - Quiz

jullie wisten
A
vous saviez
B
vous sauriez
C
vous voyiez
D
vous verriez

Slide 23 - Quiz

jij zal willen
A
tu pourras
B
tu voudras
C
tu voudrais
D
tu verras

Slide 24 - Quiz

hij zou zien
A
il voudrait
B
il voit
C
il verrait
D
il verra

Slide 25 - Quiz

Vertaal:
Ik ben in Parijs geweest en ik heb het Louvre bezocht.

Slide 26 - Question ouverte

Vertaal:
Wij zullen onze schuld betalen.

Slide 27 - Question ouverte

Vertaal:
Zij zou geld pinnen om(=pour) kleingeld te hebben.

Slide 28 - Question ouverte

Vertaal:
Ik heb de diefstal gezien.

Slide 29 - Question ouverte

Vertaal:
zij maakten zich zorgen over (=de) het werk.

Slide 30 - Question ouverte