Klas 2 Chapitre 1 Bron D passé composé

Klas 2 Chapitre 1 Bron D 
passé composé
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 65 min

Éléments de cette leçon

Klas 2 Chapitre 1 Bron D 
passé composé

Slide 1 - Diapositive

le temps, la date, l'heure
Quel temps fait-il?
Quelle est la date?
Quelle heure est-il?

Slide 2 - Diapositive

Les objectifs
Ik kan het werkwoord avoir vervoegen.
Ik kan een regelmatig werkwoord vervoegen in de voltooide tijd.


Slide 3 - Diapositive

Les devoirs
Fais: 9 t/m 12, Bron B
Apprends: vocabulaire B + la météo


Slide 4 - Diapositive

il y a de l'orage
il y a du soleil
il grèle
froid et chaud
Il pleut
il neige
il y a du brouillard
il fait du vent
il y a des nuages

Slide 5 - Question de remorquage

la famille
la grand-mère
mamie
la soeur
la fille
la mère
maman
le frère
le fils
le grand-père
papi
le père
papa

Slide 6 - Question de remorquage

Je / J'
Tu
Il (il)
Elle
On
Nous
Vous
Ils (ils)
Elles
Zij vmv
U / Jullie
Ik
Men / we
Zij mmv
Jij
Zij
Wij
Hij

Slide 7 - Question de remorquage

le verbe avoir
J'ai
Tu as
Il a
Elle a
On a
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont

Het werkwoord hebben
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Men heeft (we hebben)
Wij hebben
Jullie hebben / u heeft
Zij hebben mmv
Zij hebben vmv

Slide 8 - Diapositive

Wat betekent avoir

Slide 9 - Question ouverte

Zij heeft
A
Elle a
B
Il a
C
Elle as
D
Il as

Slide 10 - Quiz

Vertaal op de juiste manier: ik heb
A
Je ai
B
J'ai
C
J'ais
D
Je ais

Slide 11 - Quiz

Vertaal men heeft
A
Il as
B
On a
C
Elle a
D
Nous avons

Slide 12 - Quiz

Vertaal zij hebben
A
Ils sont
B
Ils ont
C
Elles sont
D
Elles ont

Slide 13 - Quiz

Vertaal op de juiste manier: jullie hebben
A
Vous aver
B
Nous avons
C
Vous avez
D
Ils sont

Slide 14 - Quiz

Vertaal: Jij hebt
A
Tu ast
B
Tu a
C
Tu as

Slide 15 - Quiz

J'ai
Tu as
Il a
Elle a
On a
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont
Jullie hebben
U heeft

Hij heeft
Zij hebben mmv
Ik heb
Wij hebben
Men heeft
we hebben
Jij hebt
Zij heeft
Zij hebben vmv

Slide 16 - Question de remorquage

Passé Composé
Ik heb gedanst -                      J'ai dansé                          danser - er + é
Jij hebt gedanst -                   Tu as dansé
Hij heeft gedanst -                 Il a dansé
Zij heeft gedanst -                 Elle a dansé
Wij hebben gedanst -           Nous avons dansé / on a dansé
Jullie hebben gedanst -       Vous avez dansé
Zij hebben gedanst -             Ils / Elles ont dansé

Slide 17 - Diapositive

Uit hoeveel werkwoorden bestaat de passé composé?
A
1
B
2
C
3
D
4.5

Slide 18 - Quiz

Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 19 - Quiz

Kies de passé composé
A
J'ai marché
B
Ils marchent
C
Tu vas marcher
D
Je chante

Slide 20 - Quiz

(regarder) in de passé composé:
Ik heb gekeken
A
je regardé
B
j'ai regardé
C
j'ai regarder
D
je regarde

Slide 21 - Quiz

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu as parle

Slide 22 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 23 - Quiz

Je/j' (écouter) in de passé composé:
A
ai écouté
B
a écouté
C
suis écouté
D
e écouté

Slide 24 - Quiz

Ik snap het tot zover!
A
ja
B
nee
C
weet ik niet

Slide 25 - Quiz

Maak zelf een zin met het werkwoord 'eten' in het Frans in de passé composé

Slide 26 - Question ouverte

Uitzonderingen passé composé
avoir = eu             Heb jij een goed cijfer gehad
                                 Tu as eu une bonne note?
faire = fait            Hij heeft zijn huiswerk gemaakt/gedaan.
                                 Il a fait ses devoirs.
être = été             Ik ben in Frankrijk geweest.
                                 J'ai été en France.
prendre = pris    Zij heeft een chocolade-ijsje genomen.
                                  Elle a pris une glace au chocolat. 

Slide 27 - Diapositive

Nous __________ (faire) un quiz.
Wij hebben een quiz gemaakt.
A
faisons
B
avons fait
C
faites
D
avez fait

Slide 28 - Quiz

Ils ____________ en Suisse pour faire du ski.
Zij zijn in Zwitserland geweest om te skiën.
A
ont été
B
ont eu
C
sont été
D
sont eu

Slide 29 - Quiz


Slide 30 - Question ouverte

Welke vragen heb je nu nog?

Slide 31 - Carte mentale

Slide 32 - Vidéo

Les devoirs
Faites: exercice 16 à 19 Chapitre 1, Partie D
Apprenez: phrases C, grammaire passé composé

Slide 33 - Diapositive

Au travail!
Exercice 16 à 19
Partie D
Chapitre 1


Slide 34 - Diapositive

Tout compris?
Ik kan het werkwoord avoir vervoegen.
Ik kan een regelmatig werkwoord vervoegen in de voltooide tijd.

Slide 35 - Diapositive