Grammar chapter 1/2 4T

  Grammar test
Chapter 1/2 
words chapter 2
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

  Grammar test
Chapter 1/2 
words chapter 2

Slide 1 - Diapositive

Chapter 1
past simple, present perfect, past continuous
negations, questions and negative questions

Chapter 2
future, word order, pitfalls


Slide 2 - Diapositive

Ik heb al geleerd voor de toets.
Ja/Nee

Slide 3 - Carte mentale

Chapter 1
past simple, present perfect, past continuous
negations, questions and negative questions

Slide 4 - Diapositive

Hoe maak je de past simple
A
hele werkwoord+ed
B
halve werkwoord +ed
C
hele werkwoord+ ing

Slide 5 - Quiz

Yesterday I wrote him a letter.
in welke tijd staat deze zin?
A
Past simple
B
present perfect
C
past continuous

Slide 6 - Quiz

They ____ their sweets with me.
share
Zet dit woord in de past simple.
A
sharing
B
share
C
shared

Slide 7 - Quiz

Hoe maak je de present perfect?
A
have/has + heel werkwoord
B
have/has + voltooid werkwoord
C
have/has + ing

Slide 8 - Quiz

I've never experienced anything like it.
Welk woord in de zin is een verklikwoord?
A
Anything
B
Never
C
Experienced

Slide 9 - Quiz

Modern family __ my favourite show since forever. ( be)
Welke vorm moet ingevuld worden?

A
has been
B
was
C
were

Slide 10 - Quiz

Hoe maak je de past continuous?
A
am/is + hele werkwoord
B
have/has + hele werkwoord
C
was/were + hele werkwoord + ing

Slide 11 - Quiz

Zet deze woorden in de past continuous.
I ___ ___ all day.
be, sleep

A
am sleeping
B
was sleeping
C
were sleeping

Slide 12 - Quiz

Welke 2 vormen worden hier gebruikt?
I was sleeping while the phone rang.
A
past simple + past continuous
B
past simple + present perfect

Slide 13 - Quiz

Welke vorm wordt er gebruikt?
They weren't paying attention at all.
A
Question
B
negation (ontkenning)

Slide 14 - Quiz

Maak deze zin ontkennend.
I did eat the cake.
A
Didn't eat
B
haven't eat

Slide 15 - Quiz

Maak van deze zin een vraag.
They picked up a puppy.

Slide 16 - Question ouverte

Deze vraag is ontkennend?
waar/niet waar?
Can't you tell me more?
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Chapter 2
future, word order, pitfalls

Slide 18 - Diapositive

Hoe maak je de future?
Waar voor je GEEN bewijs hebt.
A
to be going + het hele werkwoord
B
will + het hele werkwoord

Slide 19 - Quiz

Hoe maak je de future?
Waarvoor je WEL bewijs hebt.
A
to be going + het hele werkwoord
B
will + het hele werkwoord

Slide 20 - Quiz

I ___ ____ at the supermarket from four till six. (be work)
Welke vorm is juist?
A
are work
B
are working
C
am working
D
were working

Slide 21 - Quiz

The train ____ at a quarter to six.
vertrekken
Vertaal het woord en gebruik de present simple.

Slide 22 - Question ouverte

Mary walks every day to school.
klopt deze volgorde?
A
nee
B
ja

Slide 23 - Quiz

Mary walks every day to school.
Wat moet de juiste volgorde zijn?

Slide 24 - Question ouverte

wie - doet- ____ - waar - wanneer
Wat mist er?
A
iets
B
wat

Slide 25 - Quiz

Kies het juiste woord.
He said he would be there to/too.
A
to
B
too

Slide 26 - Quiz

First, collect you're materials.
Klopt deze zin? Waarom wel/niet?

Slide 27 - Question ouverte

Kies de juiste vorm.
Do you want to go over their/there?
A
their
B
there

Slide 28 - Quiz

Bonus Vocabulary
vocabulary of chapter 2

Slide 29 - Diapositive

Jess is going to invite all her friends.
Wat betekend invite?
A
aankondingen
B
een feit
C
uitnodigen
D
verzinnen

Slide 30 - Quiz

A lot of things are recyclable.
Wat betekend recyclable?

Slide 31 - Question ouverte

I have to get te measurements of the table.
Wat betekend measurements?
A
afmetingen
B
opmeten
C
afnemen
D
opnemen

Slide 32 - Quiz

To be as useful as a teapot.
Wat betekend dit gezegde?

Slide 33 - Question ouverte

Ik weet nu beter wat ik moet leren.
Ja/Nee

Slide 34 - Carte mentale