Libre Service 2 unité 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Bienvenue dans la classe de français. 

Vendredi le 

23 septembre

Unité 1

VOYAGE

VOYAGE DÉSASTRE

Plan d'aujourd'hui

* corriger les devoirs (p. 12, 13, 14, 15 - exercises 5, 6, 7. 

* Verbe partir (vertrekken) en sortir (uitgaan, naar buiten gaan)

* faire exercises 8 A t/m E ( p. 17, 18).  

* Klaar? Opdracht 8F, G, of H (p. 47) 

Apprendre 3 (p. 39)

Lesson up quiz + filmpje 

*corriger les devoirs (p. 12, 13, 14, 15 - exercises 5, 6, 7. 

* Verbe partir (vertrekken) en sortir (uitgaan, naar buiten gaan)

* Faire exercises 8 A t/m E ( p. 17, 18).  

* Klaar? Opdracht 8F, G, of H (p. 47) 

Apprendre 3 (p. 39)

* Lesson up quiz + filmpje 

Partir = vertrekken 

Partir = hele werkwoord. Stam = part ('ir'eraf) 

je pars  -   ik vertrek

tu pars  -   jij vertrekt

il/elle/on part  -   hij/zij/men vertrekt

nous partons  -   wij vertrekken

vous partez  -   jullie vertrekken, u vertrekt

ils/elles partent  -   zij vertrekken 

Partir passé composé

Je suis parti(e)  -   ik ben vertrokken 

tu es parti(e)  -  jij bent vertrokken 

il/elle/on est parti(e) -  hij/zij/men is vertrokken 

Nous sommes parti(e)s - wij zijn vertrokken

Vous êtes parti(e)s  - jullie zijn vertrokken, u bent vertrokken

Ils sont partis  -  zij zijn vertrokken

Elles sont parties  -  zij zijn vertrokken. 

sortir = uit gaan, naar buiten gaan

Sortir = hele werkwoord. Stam = sort ('ir' eraf) 

je sors  -   ik ga uit

tu sors   -   jij gaat uit

il/elle/on sort   -   hij/zij/men gaat uit

nous sortons  -   wij gaan uit 

vous sortez  -   jullie gaan uit, u gaat uit

ils/elles sortent -  zij gaan uit 

thiemo.thiememeulenhoff.nl

Filmpje

Je gaat nu een filmpje bekijken over een meneer die in een ton (un tonneau) de oceaan oversteekt (traverser l' océan). Lees de vragen op het white board en maak aantekeningen. Na het filmpje volgt een quiz. 

We bekijken het filmpje 2 x. 

Questions sur le vidéo

1. Hoe heet hij?

2. Hoe oud is hij en wat deed hij vroeger?

3. Welke zee steek hij over?

4.  Wanneer is hij vertrokken?

5. Waar vandaan vertrok hij?

6. Wanneer hoopt hij aan te komen?

7 Wat is zijn missie?

8. Welke onderdelen van het interieur laat hij zien? 

*corriger les devoirs (p. 12, 13, 14, 15 - exercises 5, 6, 7. 

* Verbe partir (vertrekken) en sortir (uitgaan, naar buiten gaan)

* Faire exercises 8 A t/m E ( p. 17, 18).  

* Klaar? Opdracht 8F, G, of H (p. 47) 

Apprendre 3 (p. 39)

* Lesson up quiz + filmpje 

je pars

1. ik deel
2. ik vertrek
3. ik kom
4. ik steek over

wij gaan uit

1. nous sortons
2. nous partons
3. nous allons
4. vous sortez

le panneau

1. de schaal
2. het verkeersbord
3. het bord
4. het eten

L'arrêt de bus

1. de buschauffeur
2. de route van de bus
3. de bushalte
4. het buskaartje

L'avion

1. de aviator
2. het vliegtuig
3. de autobahn
4. de auto

la voiture

1. het vliegtuig
2. de auto
3. de trein
4. de sportauto

il pleure

1. hij huilt
2. het regent

la frontière

1. de douane
2. de grens
3. het front
4. de afrit

la sortie

1. de afrit
2. de weg
3. de route
4. de parkeerplaats

Bienvenue dans la classe de français. 

Vendredi le 

7 octobre

Le plan d' aujourd' hui 

Terugblik ; questions? 

Interrogation (overhoring) Apprendre 3&4 p. 38

Corriger exercices 9 t/m 13 p. 19

Faire in de les exercises 14 & 15A

Uitleg Grammaire II p. 23

Les devoirs (huiswerk) exercices 16 A t/m D 

Je peux vous aider?

1. Kan ik u helpen?
2. Kun je me helpen?
3. Kan ik hier bellen?
4. Kunt u me bellen?

Tarif jeunes?

1. Ouderentarief?
2. Jongerentarief?
3. Dalurentarief

Vous voulez partir quand?

1. Waarheen vertrekt u?
2. Waar bent u geweest?
3. Wanneer wilt u vertrekken?
4. Wanneer bent u daar geweest?

Vous êtes combien de personnes?

1. Welke personen gaan er mee?
2. Met hoeveel personen bent u?
3. Gaat u met veel mensen?
4. Wie gaan er mee?

Le guichet

1. het loket
2. de rij
3. het perron
4. het tarief

La voie 1

1. lijn 1
2. spoor 1
3. loket 1

Ik wil graag een kaartje naar Parijs kopen.

1. Je peux acheter un billet pour Paris.
2. Je voudrais acheter un billet pour Paris.
3. Je cherche un billet pour Paris
4. Je payerais un billet pour Paris.

De trein naar Bordeaux.

1. Le train à Bordeaux.
2. Le train en direction de Bordeaux.
3. Le train change à Bordeaux

Deze les vond

facile

dificile

moyen