Werkwoorden Lowan Het Huis

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Werkwoorden

Lowan

 het huis

ik woon in het huis 

wij wonen in het huis 

ik blijf bij jou 

wij blijven bij elkaar 

blijven

ik blijf

jij blijft

hij blijft

zij blijft

wij blijven

jullie blijven

zij blijven

wonen

ik woon

jij woont 

hij woont

zij woont

wij wonen

jullie wonen

zij wonen

ik slaap in bed 

wij slapen in bed  

ik ruim de slaapkamer  op 

= opruimen 

wij ruimen op 

slapen

ik slaap

jij slaapt

hij slaapt

zij slaapt

wij slapen

jullie slapen

zij slapen

opruimen

ik ruim op

jij ruimt op

hij ruimt op

zij ruimt op

wij ruimen op

jullie ruimen op

zij ruimen op

ik verhuis 

wij verhuizen 

ik maak de slaapkamer  schoon 

= opruimen 

wij ruimen op 

verhuizen

ik verhuis

jij verhuist

hij verhuist

zij verhuist

wij verhuizen

jullie verhuizen

zij verhuizen

schoonmaken

ik maak schoon

jij maakt schoon

hij maakt schoon

zij maakt schoon

wij maken schoon

jullie maken schoon

zij maken schoon

ik was met de wasmachine  

wij wassen 

ik sta  om  7 uur op  !  

wij staan op 

wij ruimen op 

wassen

ik was

jij wast

hij wast

zij wast

wij wassen

jullie wassen

zij wassen

opstaan

ik sta op

jij staat op

hij staat op

zij staat op

wij staan op

jullie staan op

zij staan op

ik strijk   

wij strijken

ik ben in bed  

Hij is in bed 

wij zijn in bed  

wij ruimen op 

strijken

ik strijk

jij strijkt

hij strijkt

zij strijkt

wij strijken

jullie strijken

zij strijken

zijn

ik ben

jij bent

hij is

zij is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

Ik

Hij

woon

blijf

woont

blijft

Wij

Hij

ruimen op

slapen

slaapt

ruimt op

Ik

Jij

maakt schoon

verhuist

maak schoon

verhuis

Jij

Jullie

wassen

staan op

wast

staat op

Ik

Jij

strijk

strijkt

bent

ben

ik

1. woon
2. woont

ik

1. verhuizen
2. verhuis

ik

1. strijkt
2. strijk

ik

1. ben
2. zijn

jij

1. woont
2. wonen

jij

1. verhuizen
2. verhuist

jij

1. schoonmaken
2. maakt schoon

jij

1. bent
2. zijn

hij

1. slapen
2. slaapt

hij

1. strijken
2. strijkt

wij

1. slapen
2. slaapt

wij

1. opruimen
2. ruimen op

jullie

1. doen het goed!
2. doe het goed!

Opdracht bij de spinner:

Noem de juiste vorm van het werkwoord!

Docent noemt:

ik of jij, hij, zij, wij, jullie, zij.