Ser, Estar y HAY

Periodo 2
Toetsen:  Deze bestaat uit twee onderdelen. 
  1. Eerste onderderdeel is schriftelijk: woordenschat (die op classroom staat) De woordenschat wordt in teksten verwerkt. :Unidad 3: pag. 41 (60%): Plaatsen personen en dingen omschrijven, estar, er is/er zijn, onbepaalde lidwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, het klimaat, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, vragen stellen en antwoord geven. 
  2. Tweede gedeelte is een mondeling presentatie over een Spaanstalig land. (40%).Deze presentatie wordt na de tussentijdse toets gehouden. Vorm: presentatie.

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Periodo 2
Toetsen:  Deze bestaat uit twee onderdelen. 
  1. Eerste onderderdeel is schriftelijk: woordenschat (die op classroom staat) De woordenschat wordt in teksten verwerkt. :Unidad 3: pag. 41 (60%): Plaatsen personen en dingen omschrijven, estar, er is/er zijn, onbepaalde lidwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, het klimaat, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, vragen stellen en antwoord geven. 
  2. Tweede gedeelte is een mondeling presentatie over een Spaanstalig land. (40%).Deze presentatie wordt na de tussentijdse toets gehouden. Vorm: presentatie.

Slide 1 - Diapositive

Periodo 2 Toetsweek
 Unidad 4 pag. 53: getalllen, aanwijzende voornaamwoorden en bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, moeten en onregelmatige werkwoorden. Unidad 5 pag. 65 Uiterlijk en karakter,zeggen wat je leuk en niet leuk vindt en persoonlijke relaties met bezittelijke voornaamwoorden. Leesteksten

Slide 2 - Diapositive

Escribe 5 nombres de países donde hablan español

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Vidéo

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Wat betekent: ¿CÓMO?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Hoe

Slide 7 - Quiz

Wat betekent: ¿DÓNDE?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Waar vandaan

Slide 8 - Quiz

Wat betekent: ¿QUÉ?
A
Wat
B
Welk
C
Wie
D
A en B

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Vidéo

ESTÁ en/al ...
Los Países Bajos están en Europa, AL norte de Bélgica y AL oeste de Alemania.

Slide 11 - Diapositive

AL is:
A
a + al
B
a + el
C
een lidwoord
D
geen van deze

Slide 12 - Quiz

ESTÁ en el ...
Su capital es Ámsterdam y está EN EL oeste del país.
Yo vivo en el sur.
de+el = del

Slide 13 - Diapositive

Está al oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
beide

Slide 14 - Quiz

Está en el oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
Geen van beide

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Tiene más de 18mil habitantes
y un territorio de más de 41mil kilómetros cuadrados. 
La moneda oficial es el euro y
su bandera tiene tres colores: rojo, blanco y azul.

Slide 17 - Diapositive

Wat betekent "más de"
A
Meer dat
B
Meer van
C
Meer dan
D
Allemaal

Slide 18 - Quiz

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es muy bonito y muy turístico.

Slide 19 - Diapositive

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es MUY bonito y
 MUY turístico.

Slide 20 - Diapositive

Wat betekent "MUY"
A
Erg
B
Veel
C
Meer
D
Allemaal

Slide 21 - Quiz

SER
Es famoso por sus tulipanes, los molinos de viento, los suecos y sus quesos.

Slide 22 - Diapositive

HAY
En los países Bajos hay muchos molinos de viento tradicionales y modernos.

Slide 23 - Diapositive

HAY
Hay un puerto muy grande en Rotterdam, es el puerto más grande de Europa.

Slide 24 - Diapositive

HAY
En el norte del país
hay cinco islas y un dique de 32km de largo que se llama Afsluitdijk.

Slide 25 - Diapositive

no HAY
Aquí no hay montañas pero hay muchos ríos y ciudades y pueblos con canales donde la gente navega.

Slide 26 - Diapositive

HAY betekent ...
A
Er is
B
Er zijn
C
A en B
D
Zijn

Slide 27 - Quiz

HAY gebruik je samen met:
A
Cijfers
B
Woorden in het meervoud
C
Het onbepaald lidwoord
D
Allemaal

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Vidéo

Slide 30 - Vidéo