Semaine 13 (31 maart) test formatif et début Unité 4

La semaine 13: le trente mars
- Intro Unité - mk 4.1 
   4.2 Exercice: 3,4,5 apprendre 1

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

La semaine 13: le trente mars
- Intro Unité - mk 4.1 
   4.2 Exercice: 3,4,5 apprendre 1

Slide 1 - Diapositive

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 
1. Questions ?
2. Intro Unité 4
3. Doornemen apprendre 1 en (Quizlet apprendre 1)
4. Samen mk ex. 1 en 2 
5. Devoirs: mk 4.1 ex. 1 en 2 en apprendre 1

Slide 2 - Diapositive

Le but d'aujourd'hui: 
Aan het eind van de les heb je een onderdeel van het weekprogramma gemaakt/ geleerd 


Slide 3 - Diapositive

Waar denk je dat Unité 4 over gaat?

Slide 4 - Carte mentale

Aan de oostkant = l'est
grenst Frankrijk aan vijf landen:
le Luxembourg, l'Allemagne, la Suisse, Monaco en
A
Liechtenstein
B
l'Autriche
C
l'Italie

Slide 5 - Quiz

L'Allemagne is
A
Engeland
B
Oostenrijk
C
Duitsland

Slide 6 - Quiz

Dit is een voorbeeld van:
A
een lelijk gebouw
B
vakwerkbouw
C
een ouderwetse flat
D
een winkel

Slide 7 - Quiz

'Une frontière naturelle' is
A
een natuurlijke grens, bijvoorbeeld een rivier of gebergte
B
een natuurlijke schoonheid
C
een natuurlijke bron, bijvoorbeeld mineraalwater

Slide 8 - Quiz

Een 'saisonnier' is
A
een soort appel
B
een seizoensarbeider
C
een skischool

Slide 9 - Quiz

Noem drie Franse gebergtes

Slide 10 - Question ouverte

Noem drie Franse benamingen van
avontuurlijke sporten

Slide 11 - Carte mentale

'Les incontourables' betekent
A
De dingen waar je niet omheen kunt, dus de beroemdste dingen
B
De dingen waar je niet omheen kunt, dus de hoogste bergen
C
De dingen waar je niet omheen kunt, dus de grootste problemen

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Lien

Le défi
betekent
A
de uitdaging
B
de afwijking

Slide 15 - Quiz

Wij zijn bang is
A
Nous sommes peur
B
Nous avons peur

Slide 16 - Quiz

Woordbetekenissen kun je vaak van elkaar afleiden:
als 'danger' gevaar is, dan is 'dangereux'
A
gevaarlijk
B
veilig

Slide 17 - Quiz

Op dezelfde manier:
sauter = springen
le saut =
A
de sprong
B
de springer

Slide 18 - Quiz

'Voler' heeft twee betekenissen:
vliegen en...
A
vissen
B
stelen

Slide 19 - Quiz

Een ander woord voor 'vite' is
A
rapidement
B
exceptionnellement

Slide 20 - Quiz

'surmonter' is overwinnen

monter = naar boven gaan/klimmen
het onderdeel 'sur' betekent
A
in, bij
B
op, over

Slide 21 - Quiz

Vivre = leven
Dan betekent 'survivre' dus:

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Lien

Welke woorden ken je uit Unité 4?

Slide 24 - Carte mentale

Slide 25 - Diapositive

Et maintenant... au travail!!!

Slide 26 - Diapositive

Heb ik alles begrepen?
A
Ja, ik vond het gemakkelijk
B
Als ik de voca nog een keer lees, kan ik dit wel.
C
Ik heb nog wel een vraag.
D
Help! Ik begrijp er niets van!

Slide 27 - Quiz

En nu jij, et maintenant c'est à toi: 

Devoirs: mk 4.1 ex. 1 en 2 
en apprendre 1

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive