Grammar comparisons and question words

Grammar comparisons and question words
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammar comparisons and question words

Slide 1 - Diapositive

Planning of today
  • Learning goals
  • Planning tentamen grammar
  • Comparisons (trappen van vergelijking)
  • Question words
  • Check learning goals
  • Homework 

Slide 2 - Diapositive

Learning goals

  1. I know how to use the comparisons in English
  2. I know how to use the 6W and 1H question words 

Slide 3 - Diapositive

Planning tentamen
Week 50 (2 weken voor de kerstvakantie)
Er zijn 10 verschillende opgave waarin verschillende onderdelen aan bod komen.
Op het tentamen zijn er 100 punten te behalen.


Slide 4 - Diapositive

Comparisons
Je maakt trappen van vergelijking met bijvoeglijke naamwoorden. Er zijn 3 trappen van vergelijking in het Engels. 

Woorden met 1 lettergreep worden op deze manier vervoegd
Fast:
De stellende trap -> Fast
De vergrotende trap -> Faster than
De overtreffende trap -> The fastest

Slide 5 - Diapositive

Comparisons
Woorden met 2+ lettergrepen worden op deze manier vervoegd:

Expensive:
De stellende trap -> Expensive 
De vergrotende trap -> More Expenisve than
De overtreffende trap -> The most expensive

Slide 6 - Diapositive

Comparisons
De onregelmatige trappen van vergelijking, leer deze uit je hoofd. 

Good - Better - The best
Many - More - The most
Bad - Worse - The worst
Late - Later - The last

Slide 7 - Diapositive

My phone is new, but his is ................. mine.
(Vul het juiste antwoord in)

Slide 8 - Question ouverte

His car is expensive, but mine is .................... than his.
(Vul het juiste antwoord in)

Slide 9 - Question ouverte

This restaurant is bad, but this one is ................

Slide 10 - Question ouverte

Question words
Bij veel vragen in het Engels maar ook in het Nederlands staat er een vraagwoord aan het begin van de zin. De vraagwoorden zijn:
Who - What - When - Where - Why - Which - How 

Who - What - When - Where - Why - How:
Zijn vraagwoorden die je aan het begin van de zin zet. 
Which:
Gebruik je als je een keuze moet maken tussen 2 dingen, dieren of dingen.
What - Who
Als what/who het onderwerp van een zin is hoef je geen do, does of did te gebruiken als hulp werkwoord.

Slide 11 - Diapositive

Check learning goals

  1. I know how to use the comparsons in English
  2. I know how to use the 6W and 1H question words 

Slide 12 - Diapositive

Homework
Exercise 26.1 t/m 27.3

Slide 13 - Diapositive