HA2: herhaling en haben

Kapitel 2
Vraagwoorden, hoofdletters, persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord "haben"
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Kapitel 2
Vraagwoorden, hoofdletters, persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord "haben"

Slide 1 - Diapositive

Doel:

Ik ken de vraagwoorden

Ik weet wanneer ik hoofdletters moet gebruiken in het Duits

Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden


NIEUW: Ik kan het werkwoord "haben" vervoegen

Slide 2 - Diapositive

Wiederholung
Vraagwoorden, hoofdletters, persoonlijk voornaamwoorden

Slide 3 - Diapositive

vraagwoorden

Slide 4 - Diapositive

.......... ist das?
A
wie
B
wer
C
wo
D
woher

Slide 5 - Quiz

....... heißt du?
A
wie
B
wer
C
wo
D
woher

Slide 6 - Quiz

......... wohnst du?
A
wie
B
wer
C
wo
D
woher

Slide 7 - Quiz

waarvandaan
A
wohin
B
woher
C
wo
D
warum

Slide 8 - Quiz

wie
A
wer
B
wie
C
wo
D
was

Slide 9 - Quiz

hoe
A
wer
B
wie
C
woher
D
wohin

Slide 10 - Quiz

Hoofdletters

Slide 11 - Diapositive

Wanneer schrijf je in het Duits een hoofdletter?

Slide 12 - Question ouverte

der mann isst brot

Slide 13 - Question ouverte

berlin liegt in deutschland

Slide 14 - Question ouverte

wir haben ein haustier

Slide 15 - Question ouverte

persoonlijk voornaamwoord

Slide 16 - Diapositive

ik
A
ich
B
du
C
er
D
sie

Slide 17 - Quiz

jullie
A
du
B
er
C
ihr
D
wir

Slide 18 - Quiz

wij
A
du
B
sie
C
ihr
D
wir

Slide 19 - Quiz

Wollen (wij) ........ etwas trinken?

Slide 20 - Question ouverte

Das ist meine Schwester, (zij) ........ heißt Sophie.

Slide 21 - Question ouverte

Kennt (jullie) ........ euch?

Slide 22 - Question ouverte

Werkwoord
haben

Slide 23 - Diapositive

haben (enk)


ich habe = ik heb

du hast = jij hebt

er hat = hij heeft

sie hat = zij heeft

es hat = het heeft


Slide 24 - Diapositive

haben (mv)


wir haben = wij hebben

ihr habt = jullie hebben

sie haben = zij hebben

Sie haben = u heeft

Slide 25 - Diapositive

(haben) Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 26 - Quiz

(haben) ich .....
A
haben
B
habbe
C
hab
D
habe

Slide 27 - Quiz

(haben) wir ......
A
habben
B
haben
C
habe

Slide 28 - Quiz

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Ihr ........... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 29 - Quiz

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Du ......... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 30 - Quiz

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Wir ............ (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 31 - Quiz

Bei haben ist die er/es/sie-Form
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 32 - Quiz

(haben): sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat

Slide 33 - Quiz

(haben): ihr
A
haben
B
habt
C
habe

Slide 34 - Quiz

Haben Sie (het) schon gesehen?
A
es
B
ihm

Slide 35 - Quiz

(haben): wir
A
habt
B
habe
C
haben

Slide 36 - Quiz

Vul in: Ich ...... (hebben) eine Schwester
A
habe
B
haben
C
hast
D
habt

Slide 37 - Quiz

Wat vind je nog lastig?
A
vraagwoorden
B
hoofdletters
C
persoonlijke vnw
D
werkwoord haben

Slide 38 - Quiz